Het lawaai van grote mannen, de angels van kleine mannen

Recent verscheen Nieuwe rituelen, de nieuwe dichtbundel van Maarten Inghels. De titel wekte gelijk mijn aandacht vanwege Cees Nootebooms Rituelen, de filosofische roman over het existentiële belang van rituelen in het dagelijks leven. Het kan bijna niet anders of Inghels’ bundel Nieuwe rituelen zoekt naar een nieuwe, eigentijdse interpretatie (niet: ‘antwoord’, maar: ‘interpretatie’) van ditzelfde vraagstuk.

nieuwe rituelen maarten inghelsDe bundel begint met een indrukwekkende verzameling motto’s, citaten van Nietzsche en Rilke tot DeLillo en Komrij, die ingaan op het verschil tussen de stad en de wildernis, of (zand)woestijn, en ook op eenzaamheid. ‘Ik zie u verdoofd door het lawaai van grote mannen en gestoken door de angels van de kleine,’ een zin uit het citaat van Nietzsche, plaatst de personen in Inghels’ bundel op een eiland: ze horen inderdaad niet bij de grote óf de kleine mensen. Ze dolen door het leven, op zoek naar houvast, en tegelijkertijd bevragen of ontwijken ze die houvast. Inghels zal in Nieuwe rituelen continu duwen tegen en trekken aan die tegengestelde behoeften en impulsen die mensen in elke vorm van samenleven hebben.

De eerste gedichten in de eerste afdeling, ‘De openbare mens’, gaan hier al direct op in. Inderdaad bekijken deze gedichten het gebied waar het innerlijke, of verinnerlijkte ik overgaat in de buitenwereld en in contact met andere mensen. Het eerste, ‘Tijd doden’ bestaat weer uit twee gedichten, waarvan het eerste de menselijke wil beschrijft:

Elke ochtend je kleren aantrekken.

Je wilt het brandende glas aan je lippen zetten,

je wilt transparant, bruikbaar, beroemd zijn,

je wilt niet dagenlang naar de televisie kijken

maar alle lichten aanknippen, overal

de huisnummers van plaats wisselen.

Zo origineel als in de laatste metafoor wordt in dit gedicht beschreven hoe de ‘je’ vooral het leven wil vormgeven, hoe die uit de passiviteit wil ontsnappen. ‘Je wilt een overwinningsspeech schrijven / en zorgvuldig de extase afwegen.’ Maar waar vrijwel alle zinnen in het eerste gedicht beginnen met ‘je wilt’, staat het tweede gedicht van ‘Tijd doden’ vol onvermogen. Bijna alle zinnen beginnen hier met ‘je durft niet’: ‘Je durft niet naar de bodem / van een zwembad duiken, je tanden // bloot lachen voor een foto. Je durft niet / een spijker tussen je lippen houden’, de ‘je’ durft kortom, terwijl hij nog zoveel kan willen, minstens zoveel niet te doen. De frictie tussen wel willen, maar niet durven, beheerst Nieuwe rituelen tot de laatste pagina.

Na het tweeluik ‘Tijd doden’ volgt, al even programmatisch, het titelgedicht. De eerste twee strofes:

Het is moeilijk nieuwe rituelen te vinden

in de slavernij van de tijd:

elk huis vereert zijn unieke vlag.

Een Brit bestelt een doos vol stilte via internet,

een Oegandees zweert bij een woestijnpreek op zijn gebedskleed.

Ook de isolatie van een solotrip is werkbare kletspraat.

Eén van die typisch eigentijdse ‘nieuwe rituelen’, impulsaankopen op internet (en de leegte van zulke aankopen) krijgt zo een religieuze dimensie. Zoals meer fenomenen in deze bundel is het consumentisme als nieuwe ‘religie’ geen originele gedachte. Desondanks is die gedachte prangend verwoord, relevanter en onontkoombaarder dan in menig andere ‘geëngageerde’ tekst uit de laatste jaren.

Ook verderop komen sterke zinnen langs, zoals: ‘Zowel het hoofdkussen als pizza zijn populaire religies.’ Tussen de regels door dringt in titelgedicht en bundel de ongrijpbaarheid en het totale gebrek aan controle over de wereld door, een wereld die te groot en te ingewikkeld is en die daarom in behapbare, pseudo-voorspelbare stukjes, in de vorm van quasireligieuze rituelen dus, vorm moet krijgen.

Soms roept Inghels de jeugd op als plek waar die complexiteit van de ‘grote wereld’ nog niet leek te bestaan. Zo staat in het gedicht ‘Gewoonten’ de zin: ‘Het rechte schoolhandschrift zijn we kwijt // maar ons verlangen naar een nieuwe intimiteit / krijgt vorm.’ Dat ‘verlangen naar een nieuwe intimiteit’ is treffend: we zijn voorbij de beschermde jeugdjaren en we verlangen naar een vergelijkbaar gevoel van stabiliteit. Vinden we die bij vrienden? ‘Gewoonten’ concentreert zich op het onvermogen werkelijk contact te leggen met elkaar, ook in vriendschappen. ‘We praten over de gewoonten / die we van elkaar zijn geworden,’ zo begint het. We zijn in gesprek, zo lijkt het, meer bezig met zenden dan met ontvangen. Namen van vrienden zijn veelzeggend tot voorletters gereduceerd: ‘J. bezigt alpinisme, Z. zingt / van carrière en kind.’ Ook de constatering dat onderling contact, ook tussen vrienden, vaak niet zo ontspannen en vanzelfsprekend loopt als het lijkt, is niet erg schokkend. Maar ook hier durft Inghels dieper te wroeten naar onderliggende mechanismen.

De wens van de oefenende mens

zo opvallend mogelijk te contrasteren

met de landschapsachtergronden,

nooit opgesloten te worden

in de verdubbelende dagen die ons belagen.

Het iets te opvallende rijm ‘wens – mens’ en ‘dagen – belagen’ is een kleine smet op deze prangende constatering. De ‘verdubbelende dagen’, dat is die routine, de sleur van alledag waarin het angstscenario van de groundhog day op ons af dendert, de zegen én de vloek. Dit zijn de ‘angels van de kleine [mannen]’, uit het citaat van Nietzsche. We willen opvallen en dus verandering. En toch blijven we tegelijk telkens behoefte houden aan houvast, rituelen. We willen het wel, opvallen, contrasteren, de routine vermijden, maar we durven het niet omdat we ‘het lawaai van grote mannen’ uit hetzelfde Nietzsche-citaat (de enkeling, de Nietzschiaanse Übermensch die wérkelijk groots en meeslepend kan leven) niet aankunnen.

Natuurlijk lost Inghels die tegenstelling niet op, dat kan niet. De enige mogelijkheid is taal en filosofie zo scherp mogelijk inzetten om deze tegenstelling fundamenteel te onderzoeken. Daarbij zoomt hij soms ver uit, tot op het niveau van Verhulsts Godverdomse dagen op een godverdomse bol waaraan Inghels met het gedicht ‘‘t’ letterlijk tegenovergesteld refereert: in Verhulsts boek is ‘‘t’ de mensheid, wiens historie, als was het een buitenaardse mogendheid, cynisch-kritisch besproken wordt, bij Inghels is ‘‘t’ juist die buitenaardse mogendheid waarvan de mensheid, nieuwsgierig in plaats van cynisch, een beeld probeert te krijgen.

De tweede cyclus lijkt een vreemde eend in de bijt: twaalf vijfregelige hymnen, donkere liefdesgedichten met gecontinueerde rijmdwang in de laatste twee regels. Steeds begint het met ‘Jij kent…’, of met ‘Jij kent mijn…’, met vaak topzware regels (‘Als een schaduw vlucht ik in jouw vlees’, ‘Jij kent de dagboeken waarin ik tot / gruis fragmenteer’ of ‘de struikeldrift van deze afgrondmens’). De geringe lengte en het eendimensionale karakter van deze gedichten maken deze cyclus enigmatisch.

In de derde cyclus, ‘De kunst van het verdwijnen’, onderzoekt Inghels een heel andere dimensie. Naast die tegenstelling tussen de behoefte aan willen opvallen, de afkeer van routine en de behoefte aan rituelen, vestigt hij te aandacht op de al even menselijke behoefte om juist weg te willen vallen. Het gedicht ‘Loop een leven om’ begint:

Wat als de stad mij zou verlaten? Of kan ik

mij als een pen uit haar binnenzak laten vallen,

verliezen van de zichzelf herhalende straten?

Zou ik op de snelweg afslaan en het land opstappen?

Een brug of oevers zoeken? Stoppen met drinken

en opnieuw beginnen? Mezelf uitroken als een mesthoop?

Het gedicht zoekt het dwaalpad op, weg van de stad of, symbolisch gelezen, weg van mensen en dus van de kwesties uit de eerste afdeling. In deze afdeling benadrukt Inghels juist de behoefte aan eenzaamheid, en aan individualiteit, behoeftes die twee-eiige tweelingbroers lijken te zijn. In deze gedichten zijn de personages op reis, in de natuur of in een vreemde stad. Ze kijken in een etalageraam: ‘Vertwijfeld waande ik mijzelf / in de weerspiegeling van het raam / een uit zijn neus etende God op citytrip.’ Het ‘winkeltje vol afgebroken verhalen’, al dan niet een (licht clichématige) metafoor voor de reis zélf, is op slot, de reiziger kan alleen van een afstandje kijken naar de kleine fragmenten uit andere levens.

Reizen lijkt een meer platgeslagen, vluchtige manier van leven te zijn. Wellicht kan een reiziger conflicterende behoeftes aan grip, routine, afwisseling, opvallen en verdwijnen makkelijker negeren. Maar ook hier, zoals in het gedicht ‘Loop een leven om’, duikt Inghels’ behoefte op om die conflicterende behoeftes op te rakelen:

Wie durft met zijn of haar hiel

een landkaart in de grond te tekenen

om het pad dan toch te negeren?

Een ander gedicht is gewijd aan de ‘Magic Bus’ in Alaska, waar de overmoedige Christopher McCandless alias Alexander Supertramp in 1992 vier maanden in verbleef voor hij verzwakt en uitgehongerd overleed aan een voedselvergiftiging. Jon Krakauer schreef er het boek Into the wild over, later volgden de gelijknamige film van Sean Penn en muziek van Eddie Vedder. McCandless, held én idioot, is voor veel mensen dé eigentijdse romanticus, die deed waar velen van dromen: het materiële leven verlaten en gretig ronddwalen in indrukwekkende landschappen, op zoek naar niets. Inghels beschrijft niet McCandless’ verhaal, maar de toeristen die zich sinds diens overlijden ophouden in de ‘Magic Bus’, er foto’s maken van zichzelf en elkaar, kijken naar McCandless’ gebruiksvoorwerpen. ‘We jagen op onze eenzaamheid / rond dit altaar van de wildernis’: er geweest zijn is het belangrijkst. Ook hier weer die onoplosbare tegenstelling tussen opvallen dan wel je onderscheiden, en meegaan dan wel ontvluchten – een tegenstelling trouwens die Inghels ook in McCandless zelf waarneemt: ‘de gevangenisstreepjes door Alexander // Supertramp gekrast in het blik van de bus’ – was hij vrij of gevangen, wilde hij onderscheidend zijn of was hij op de vlucht?

Gedichten als ‘Ouroboros’ en ‘Metamorfose’, uit de vierde cyclus ‘De grote slaap’, zitten erg in het lichaam, in het vlees. Met name het lijfelijk verval krijgt ruim baan, besproken in relatief vormelijke zinnen en in een sfeer van wrange, soms geïroniseerde berusting in de sterfelijkheid, waardoor deze cyclus soms aan de poëzie van Menno Wigman doet denken. Maar waar Wigman grimlachende, venijnige, pijnlijke ironie gebruikt, is Inghels hier liefdevoller en veel minder introspectief dan Wigman. Bovendien schept hij meer afstand tot dit onderwerp met een soms vervreemdend perspectief, zoals in ‘Ouroboros’, waarin hij zijn lichaam vanaf zijn tenen, via knieën en billen, naar boven opeet.

De laatste afdeling bevat één lang gedicht, ‘Icarus II’, dat enerzijds terugvalt op de lijfelijkheid van ‘De grote slaap’ en anderzijds terugvalt op de thematiek van ‘De kunst van het verdwijnen’. Vlucht Icarus? Onderscheidt hij zich, wil hij opvallen? Net als Christopher McCandless lijkt Icarus iemand die zijn identiteit louter door een extreme handeling wil definiëren.

Ik kijk links en rechts van me, maar nee, ik ben

vooralsnog de enige verkouden engel,

zendeling op deze appelloze zondeval.

Nauwgezet volgen we Icarus’ afnemende hoogte, en de gedachten die door zijn hoofd schieten als hij reflecteert op zijn ideeën en op zijn extreme handeling: ‘Uiteindelijk zal blijken: ik ben niet / meer dan de deining van een corrupte molecule, / vuurpijl in de kantlijn van het schilderij.’ Net zoals in Notebooms Rituelen blijven de vraagstukken onopgelost, maar filosofisch grondig uitgewerkt. De laatste passages van het slotgedicht ballen de thematiek nog eens samen.

Maar pas op die porseleinen baartafel

zal men mij openritsen en

zien wat ik was. Niet veel

meer dan twee meter en tachtig kilo bederfelijk vlees,

vergiftigde organen zij aan zij, opgeblazen borst.

Laconiek vullen ze mij

met alcohol en watten, naaien ratelende openingen

dicht met naald en draad,

tot ik niet meer dan een lappenpop

word. Eindelijk hol,

stiepelzat en stil.

Schijnbaar een mens geweest.

Roel Weerheijm

Maarten Inghels – Nieuwe rituelen. De Bezige Bij, Amsterdam, 88 blz. € 19,90.

(foto: © CP)