Optimus mundi

Waarom leven wij eigenlijk en waarom is het zo’n zooitje? Omdat het niet anders kan. Elke denkbare wereld is per definitie niet volmaakt. De volmaakte schepping is geen wereld, is niets. We moeten er maar het beste van maken. Ook al denken we dat ons huwelijk een mislukking is, dat onze man of vrouw zo tegenvalt en dat zij of hij vroeger toen we verliefd waren geweldig leek, maar nu allerlei irritante eigenschappen blijkt te hebben, toch zouden we haar of hem niet kunnen missen, dat is de boodschap van De liefdesmachine van Wouter Godijn (boodschap? kom op; doen we in boodschappen? We schrijven gewoon een boek en dat mag best spannend zijn. Al lezend moeten we ons afvragen hoe het gaat aflopen en we weten heel goed dat alles een constructie is van de schrijver en die mag best zijn vraagtekens zetten en verdwalen in zijgedachten. Dat maakt het juist spannend. De schrijver vertraagt de gebeurtenissen door zijn overwegingen en hij laat zien hoe weinig we werkelijk weten over wat we doen en willen, hoe we een raadsel zijn voor ons zelf en voor de anderen.)

Liefde en dood, dood en liefde en dat op de meest vlezige wijze.

Deel 2 van het boek – boek ja, want roman? – beschrijft weergaloos langzaam en uitstellerig de dood van de vader van de hoofdpersoon Alexander Lodewijk van Putten. Wat een lullige naam, die overigens prima past bij de vijftigplusser van deel 3. Vijftig lijkt mij behoorlijk jong, maar dat heeft natuurlijk met mijn eigen leeftijd te maken. De verteller lijkt geobsedeerd door jeugd en jeugdige schoonheid. Hij heeft een afkeer van zijn vrouw Wilmie gekregen. Hij ziet haar naakt in de badkamer, van hem afgewend. ‘Onwillekeurig gaat mijn blik naar de plaats waar ooit die verrukkelijke tweelingheuvels glooiden en waar nu die bolvormige drildingen zijn.’ Als ze zich omdraait ziet hij ‘voorgevelvlezigheden, zo groot en soepel dat je ze als een soort warme sjaal om je nek en het onderste deel van je hoofd zou kunnen wikkelen.’ Ja, in hyperbolen wordt gegrossierd in dit boek.

Van Putten is over zijn eigen lichaam minstens zo grappig negatief: ‘rimpelig hangbuikzwijn van vijftig plus’. Hij sloft ‘badkamerwaarts om enkele branderige drupjes urine uit mijn blaas te persen (ja, ja, ik zou eens naar de dokter moeten…)’. Ook de medemens is niet in zijn voordeel veranderd: ‘gewone Nederlanders (…) zien er allemaal zo onvoorstelbaar dom uit, allemaal hebben ze van die wezenloze zult en blubberhoofden’. Nee, dan vroeger! ‘Of ergens waar vroeger zo’n terras was, waar ik met vrienden die ik nu nooit meer zie verrukkelijk dronken werd, terwijl we haast van onze stoelen rolden van het lachen…’ Dat heb ik nooit gedaan; heb ik daarom weinig begrip voor zo’n nostalgie?

Godijn

Alexander Lodewijk is psychotherapeut, dat wil zeggen, in zijn eigen belevenis, dat hij kletspraat verkoopt tegen een aardig tarief, dat patiënten soms lijkt te helpen. De praktijk gaat niet zo goed en om Wilmie te bedotten houdt hij er spookpatiënten op na, die betalen vanuit de erfenis van zijn vader, een behoorlijke erfenis, want hij kan er tien jaar lang een heleboel niet bestaande patiënten aan hun verplichtingen laten voldoen. (Heeft Wilmie dan geen inzicht in de bankrekening waar de overigens tegenvallende erfenis op staat, omdat pa te veel geld gaf aan ‘bedreigde diersoorten en zielige Amazonegebiedbewoners’ (‘per slot van rekening was ik óók een bedreigde diersoort’)?)

In het derde deel gebeuren de meest fantastische dingen. In de spreekkamer van de psychotherapeut blijkt plotseling een hippie-achtige man, Walter Lückwell, nomen est omen, te zitten, die doet of ze een afspraak hebben. VAN PUTTEN WEET NERGENS VAN maar hij speelt zijn rol en luistert. Walters ‘probleem’ is dat hij gelukkig is. (Als iemand nu gaat zeuren dat ik niet moet vertellen hoe het allemaal afloopt, dan zeg ik, dat het daarom niet gaat. Het gaat om de manier waarop alles wordt verteld.) (Al die haakjes… ‘en wie het niet bevalt , die gaat wat mij betreft maar iets anders lezen.’ Hier lijkt Alex sterk op Wouter.)

Alex gaat achter hem aan, stapt op de tram, achtervolgt hem tot aan zijn huis, met gevaar betrapt te worden, kijkt zelfs in de woonkamer en beschrijft nauwkeurig het interieur, waar hij een mooi meisje ziet dat Walter omhelst (o, daarom is hij zo gelukkig! Alex is jaloers, want hij krijgt hem al lang niet meer omhoog bij zijn vette zeekoe) en gaat zelfs als voyeur spelen voor het slaapkamerraam waar hij ziet hoe het meisje de lul van Walter met haar tong beroert. (Alex is ouderwets jaloers op de omvang van Walters lul. Hij weet niet dat de lengte of dikte geen donder uitmaakt. Het is de stijfheid, stupid!) (Hoe besmettelijk zijn Wouters haakjes.)

Nu ja, kort en goed: Walter beweert dat hij met behulp van quantum-fysica een programma heeft gemaakt waarmee hij iedereen gelukkig kan maken. Dat is de liefdesmachine. Alex moet komen kijken en beleeft een wonderlijke ervaring. Eerder heeft hij filosofische gedachten over het leven. Hij is nogal zelfreflexief (zelfreflexief? Is reflexief niet voldoende?) Alex is voortdurend in gesprek met zichzelf. Hij heeft gezond (‘wat een dodelijk vermoeiend, zelfingenomen gebral kan daar toch uitkomen!’) en ongezond verstand. Het laatste heeft meestal gelijk. (Wie bepaalt dat nu weer?)

Maar goed, het leven wordt ons van hogerhand opgedrongen, denkt Alex. Bomen leven, maar er gaat niets in ze om. ‘Daarom benijd ik ze juist.’ Alex wil weg van het bewustzijn. Slapen maakt ook zo gelukkig, of liggen op de buik van het mooie meisje en dan het hoofd nooit meer hoeven optillen. Dat is geluk.

Later blijkt er iets mis te gaan met het computerprogramma; het moet worden uitgezet, met de kans dat de uitzetter wordt vernietst. De Bommel-lectuur van Alex heeft zijn invloed!

Uiteindelijk keert Alex terug naar huis. Wilmie en de irritante of in elk geval eigenwijze dochters zijn weg, maar er ligt een lief briefje en Alex bedenkt dat hij toch veel van ze houdt. Dat is de boodschap.

Remco Ekkers

Wouter Godijn – De liefdesmachine. Atlas Contact, Amsterdam. 256 blz. € 21,99.