Rijke trilogie

Drie novellen in een boek is doorgaans vragen om problemen. De teksten gaan, net als bij een verhalenbundel, nog weleens met elkaar de strijd aan. Welke delft het onderspit, welke komt als sterkste naar voren? In het geval van Rivieren van opera- en toneelregisseur, vertaler en schrijver Martin Michael Driessen (1954) is dat totaal niet het geval. Ze complementeren elkaar – niet alleen aangaande onderwerpkeuze, maar ook wat sfeer, vorm en taalgebruik betreft – en geven daarnaast een mooi totaalbeeld van het uiteenlopende kunnen van de auteur. Driessen heeft schrijfkracht, weet heel intieme werelden op te roepen zonder dat hij het universele uit het oog verliest. De details zijn in alle drie de novellen functioneel, verhogen het mystieke element van de vertellingen. Geen onnodige opsommingen of opzichtig taalgeworstel, maar zorgvuldig gekozen woorden.

Een acteur besluit in de eerste novelle ‘Fleuve Sauvage’ – die je net als de twee andere wat lengte en uitwerking van de thematiek aangaat ook romans zou kunnen noemen – om solo over zijn toekomst na te denken tijdens een kanotocht in de Ardennen. Hij heeft een ernstig drankprobleem, mijdt mensen, wordt door vrijwel iedereen eveneens gemeden en zijn ooit zo veelbelovende carrière dreigt definitief in het slop te raken vanwege zijn agressieve dronk. We noemen hem even Banquo, naar een rol uit Macbeth die hij in het Engels reeds heeft ingestudeerd. De repetities voor het stuk waarin hij vooralsnog in september zal spelen.

Het is juli en de waterstand in Sainte-Menehould is bijzonder hoog. Hij kan zich nog eenmaal laten gaan. Zijn vrouw gunt hem ergens zijn drankzucht, maar dan op een plek waar hij geen kwaad kan doen. Als je dan al moet drinken, doe het dan nu, zegt zijn agent. Zijn zoon leent hem graag zijn tent en Canadese kano, maar mee wil hij beslist niet. Hij wil zijn vader niet definitief ten gronde zien gaan.

(Banquo past ook goed bij dit personage. Zijn wensdroom is nog altijd om Macbeth te spelen. Banquo is de rivaal in het gelijknamige stuk van Shakespeare, de man die sterke verlangens en ambities heeft, die wakker wordt gehouden door zijn dromen, maar hij heeft ook iets sympathieks, heeft een liefdevolle band met zijn zoon. Nog niet alles lijkt verloren.)

Driessen zet Banquo fijntjes neer, laat hem heen en weer geslingerd worden door zijn liefde voor de fles en zijn ‘enorme wilskracht’. Eigenlijk is hij geen kwade pier, hij is iemand die zich het liefst mee laat voeren op de meanderende rivier. Prachtige, simpel gehouden natuurbeschrijvingen. Met de bestempeling ‘functioneel’ doe je ze te kort.

Wil je het drinken echt opgeven, dacht hij terwijl hij een sigaret opstak. Het is geen geluk, maar het lijkt er wel verdomd veel op. Meer dan al het andere dat je kent.

DriessenBanquo vaart al drinkend de rivier af, heeft waarschijnlijk niet meer de puf om tegen de stroom in te vechten. In een opwelling – ‘willekeur was per slot het allermooiste aspect van de vrije wil.’ – doet hij uiteindelijk zijn fles whisky, zijn laatste vloeibare leeftocht overboord. Gooit hij zijn eigen glazen in. (Driessen gebruikt deze woordgrap ook, maar haalt hem direct adequaat onderuit. ‘Wat een idiote beeldspraak’. De acteur weet zelf ook wel wat voor rol hij speelt. Dat is de basis van zijn problematiek. Zijn verbale overwicht zorgt voor misverstanden, voor ‘opstootjes’. Nooit discussiëren met mensen die woorden tekort komen: kortsluitingsgevaar.)

In de stromende regen zet hij zijn tent op. Hij zal de nacht doorwaken en nu eindelijk definitieve keuzes maken. Dan komt de fles Famous Grouse ineens voorbij drijven. Je verwachtte het al min of meer, maar het blijft toch een grappige kunstgreep. Driessen werkt, met subtiel gebruik van de kennis van de acteur, naar een hoogtepunt toe dat je bij de keel grijpt, dat behoorlijk na blijft knagen. Banquo krijgt alsnog een laatste grote rol, de voorstelling van zijn leven. De laatste scène heeft iets van een grotesk jachttableau, een angstaanjagend stilleven.

Voor de tweede tekst, ‘De reis naar de maan’ gaan we vooraleerst terug naar het eind van de negentiende eeuw. De grote rivieren spelen nog een veel belangrijker rol. Ze zijn niet alleen louter vervoerswegen, maar ook droombanen naar andere landen, andere levens. Julius Durlacher is de zoon van een houtgroothandelaar in het Frankische land, een gymnasiast die later als eerste van de streek zal gaan studeren. Konrad is eveneens veertien jaar, maar van eenvoudige komaf. Hij loopt rond in de vermaakte kleding van zijn een jaar eerder bij het transport van de bomen verdronken grote broer. Zijn grootste droom is het toch om vlotter te worden. Er zijn voor hem ook weinig andere mogelijkheden om enig aanzien te verwerven.

De boomstammen worden aan elkaar verbonden tot enorme vlotten, soms van wel veertig meter breed en honderden meters lang. Deze verbanden worden bij hoog water via de rivieren de Rodach, de Main en uiteindelijk de Rijn naar hun bestemming gebracht. In sommige gevallen naar Holland, naar de rijke steden aldaar die ‘op een onderaards woud van Frankische bomen zijn gebouwd.’

Driessen schetst een wereld waarin alles nog vast ligt. Julius zal met een goede partij trouwen, voor Konrad, terwijl hij op het meifeest net zo goed, zo niet beter danst, blijft hoogstens de halfblinde geitenhoedster over, als hij al zich zou willen binden. De verhoudingen zijn duidelijk. Mettertijd zal Julius de broodheer worden van Konrad. Maar het sterke van deze tekst is dat je al vanaf het begin aanvoelt dat er meer speelt. Konrad krijgt boeken van Julius.

Hij had een half dozijn boeken en ze waren allemaal van Jules Verne [ … ] Alles wat erin stond leek hem van zo onschatbare waarde te zijn, dat een mens er voor de rest van zijn leven genoeg aan had.

Net als deze boeken, herleest Konrad keer op keer de Rodach en de Main. Is er tevreden mee, al hoopt hij toch ooit nog eens de machtige Rijn te bevaren. Het is de vraag wie van de twee eigenlijk te benijden valt. Het keurslijf lijkt bij Konrad toch losser te zitten. Driessen houdt de ontwikkelingen op het wereldpodium mooi op de achtergrond. Tijdsaanduidingen zijn ook uitsluitend impliciet. De stoomboot doet zijn intrede, Julius komt naar verloop van tijd met een automobiel inspecteren. Julius rent over het vlot alsof hij een atleet is onderweg naar de Olympische Spelen in Amsterdam. (Zoals bekend in 1928 gehouden.)

Hij vond Julius iets ongrijpbaars en onbegrijpelijks hebben. Dat verbond hen misschien: ze hadden allebei iets wat hen van de andere mensen in Wallreuth onderscheidde. Maar dat iets maakte ook dat ze elkaar niet kenden.

Soepel laat Driessen de wereldgebeurtenissen de verhouding tussen de twee langzaam kantelen. Hun gezamenlijke reis krijgt een onverwacht einde.

In de laatste tekst, ‘Pierre en Adèle’, is geen rivier scherprechter, maar een beekje dat een dal in Frankrijk in tweeën splitst. Een water dat al sinds het pleistoceen zo goed als dezelfde loop heeft, maar de twee families aan weerszijden hebben het idee dat de natuur de tegenpartij bevoordeelt. De familie Corbé is protestants, de Chrétiens zijn katholiek. Al generaties zijn ze in conflict met elkaar. Een privé-oorlog waarvan, zoals gebruikelijk, niemand meer weet waar die eigenlijk over gaat en hoe die is begonnen. Al generaties proberen de Joodse notarissen Salomon een compromis te vinden. Het derde geloof dat zich in de strijd mengt, fijn paradoxaal. De vader van de jonge Eduard Salomon vindt de overerfde machtsstrijd wel best. Hij is er van overtuigd dat geen van beide partijen een oplossing wil. Waarom aan de status quo rommelen, als je er ook nog eens geld aan kunt verdienen. Maar Eduard ziet het als zijn taak, om met een alternatief te komen, maakt er zijn levenswerk van.

Ook hier leren we wanneer een episode – met vaak hilarisch gekrakeel om niets – zich afspeelt door wereldgebeurtenissen op de achtergrond. Het sluiten van het Verdrag van Versailles bijvoorbeeld. Driessen gebruikt hier heel bekwaam een kinderherinnering van Pierre Corbé en Adèle Chrétien. Kwestie van gelijk oversteken. Eduard Salomon baseert er zijn voorstel op, een voorstel met verstrekkende gevolgen. Een fijne scène op het kantoor van de maître. Adèle laat per ongeluk ‘Ja, ik wil’ ontglippen wanneer Eduard aan haar vraagt of ze zijn voorstel wil horen. Pierre reageert cynisch, maar er is toch een nieuwsgierige, enigszins bereidwillige ondertoon. Er speelt een zweem van verliefdheid op afstand, van het ooit overwegen van een onmogelijk liaison door de tekst heen.

Er wordt een contract getekend. Een zekere rust lijkt bereikt, maar dan wordt er bij toeval een (religieuze) bodemschat ontdekt op het land van Pierre Cordé, ooit toebehorend aan de Chrétiens. Het zorgt voor het oplaaien van het conflict, de aangetrouwde man van Adèle ontketent een waar Armageddon. Het verzengde vuur dat ook reinigt, dat verzoent.

Alles führt zu nichts, Das leben ein Traum en Er wird rein durch Feuer, Wasser, Luft und Erden, zijn de ondertitels van de drie delen van dit boek. (Verwijzingen onder meer naar Calderóns La vida es sueño en Die Zauberflöte van Mozart en Schikaneder.) Bij elke andere schrijver zou dit wat pedant over komen, maar Driessen is natuurlijk als geen ander thuis in deze materie. En het past ook wel bij de atmosfeer. Het is de totaalsom van een zoektocht naar een catharsis. Het ware leven in deze drie vertellingen begint pas na de dood, na de neergang. Rivieren is een rijke trilogie met veel samenhang, vooral ook door de totale afwezigheid van de schrijver in zijn teksten.

Guus Bauer

Martin Michael Driessen – Rivieren. Van Oorschot, Amsterdam. 139 blz. € 17,98.