Een lange lijdensweg

Op de voorkant van De onzichtbare mijl, de debuutroman van de Nieuw-Zeelander David Coventry, prijkt het volgende citaat van Bert Wagendorp: ‘Sport en literatuur zijn geen natuurlijke bondgenoten, maar in de handen van Coventry worden het geliefden.’ Gezien de hoeveelheid aan wielerliteratuur en –lectuur die tegenwoordig jaarlijks verschijnt, zeker rondom de Tour de France, is dat een opvallende uitspraak. Vermoedelijk doelt Wagendorp op het feit dat de meeste wielerboeken voornamelijk vol staan met kroegpraat, zoals dat ook dagelijks tijdens de live-uitzendingen en in de praatprogramma’s van de Tour de France wordt uitgeslagen. Coventry gebruikt de wielerkoers echter voor een psychologische roman.

coventry laatste mijlDe context van zijn verhaal is de Tour de France van 1928. Het mag geen verbazing heten dat het er destijds heel anders aan toeging in de grote ronde die vandaag de dag op televisie is. Er wordt gefietst over onmenselijke afstanden, op slechte fietsen die ook nog continu door de renners zelf gerepareerd moeten worden. De wegen zijn slecht en gevaarlijk: niemand haalt ongeschonden de eindstreep, sommigen moeten hun val zelfs met de dood bekopen. Deze omstandigheden zijn een ideaal uitgangspunt voor hetgeen Coventry wil beschrijven: de kwetsbaarheid van de mens.

Hoofdpersonage in deze tragedie is een naamloze renner uit Nieuw-Zeeland die met zijn Australische ploeggenoten als een stel ‘toeristen’ rondrijdt. Ze zijn nog minder goed getraind dan de plaatselijke coureurs, hebben nog nooit gebergten als de Alpen en Pyreneeën getrotseerd en laten zich in de luren leggen door hun tegenstanders. De roman gaat dan ook vooral over afzien: telkens weer strijd leveren om de etappe uit te rijden, heelhuids aan de finish verschijnen, genoeg uitrusten om de volgende dag weer een gigantische inspanning te kunnen opbrengen. Vanzelfsprekend worden hierbij de nodige verboden hulpmiddelen gebruikt, waaronder flinke hoeveelheden drank en drugs.

Terwijl de protagonist steeds verder in een permanente roes belandt, duiken er allerlei spoken uit zijn verleden op. Vooral de relatie met zijn jonggestorven zusje en zijn oudere broer komen uitvoerig ter sprake. Die laatste is een oorlogsveteraan, waarvoor de ik-figuur een ingewikkelde afgunst koestert, die zover reikt dat hij op den duur aan verschillende passanten, waaronder een meereizende plezierdame, vertelt over zijn eigen niet-bestaande oorlogservaringen, daarbij puttend uit de verhalen van zijn broer. Als later in de koers het peloton zich op de slagvelden van weleer begeeft, wordt de scheidslijn tussen het verleden en het wielrennen zelfs flinterdun: fietsen is oorlog, overleven en vooral heel erg afzien.

Hoewel Coventry een fraaie verteller is die effectief gebruikmaakt van de stream of consciousness om een web aan ervaringen, gevoelens en herinneringen te creëren, is het voor de lezer bij vlagen ook een beproeving om de langgerekte etappes te voltooien. Er wordt zo veel geleden, er is zo veel pijn, onbegrip en onuitgesproken verdriet dat het effect ervan op den duur afneemt. De wielerronde gaat een steeds kleinere rol spelen, de talrijke beslommeringen van de hoofdpersoon worden alsmaar tergender. Coventry vergeet tussen het verlekkeren van het lijden door de lezer te verrassen of de spanningsboog omtrent het koersverloop hoog te houden.

Ik zet mijn stofbril af, bleke kringen waar het grijs en de zon niet bij mijn ogen konden. ’s Nachts liggen we in zoute baden. Sommigen gooien azijn in het water en beweren dat het hun spieren kalmeert. Vuil en mest komen overal. Infectie vindt plekken om zich te verstoppen en te gedijen. ’s Avonds laat Harry me zijn rug zien. Steenpuisten hebben er bezit van genomen.

Een interessant aspect is dat Coventry de daadwerkelijke geschiedenis van de Tour van 1928 zo veel mogelijk in de roman heeft verwerkt. Vrijwel alle renners, zoals de bovengenoemde Harry Watson, hebben die ronde destijds gereden, en ook hun uitslagen, valpartijen en eigenaardige acties corresponderen met het verloop van de ritten. Het zijn veelal klassieke anekdotes over coureurs die de etappes uitrijden op een geleende damesfiets, vechtpartijen en natuurlijk de vroegste vormen van doping, zoals bidons die gevuld zijn met wonderdrank. Het geeft de roman een extra dimensie voor de wielerliefhebber, maar niet altijd voegt het evenveel toe aan het verhaal. Interessanter zijn de kleurrijke getuigenissen bij monde van de mysterieuze Celia, die niet alleen met meerdere renners het bed heeft gedeeld, maar ook de op sensatiebeluste organisatie weinig fraai afschildert.

De onzichtbare mijl van David Coventry beschrijft niet alleen een lange lijdensweg, 5476 kilometer koersen onder erbarmelijke omstandigheden, het boek wordt naarmate het vordert ook voor de lezer een hels karwei om met plezier te voltooien. De debutant schrijft goed, maar net als bij de Tour de France van vandaag de dag rijst te vaak de neiging om even iets anders te gaan doen, in plaats van je vast te bijten in de heroïsche strijd die de onuitputtelijke wielrenners leveren. Deze roman ontstijgt de gemiddelde wielerliteratuur en neemt de liefhebber terug naar vervlogen tijden, waarin het wielrennen nog vuil was.

Willem Goedhart

David Coventry – De onzichtbare mijl. Vertaald door Peter Bergsma. Atlas Contact, Amsterdam. 352 blz. € 21,99.