Het diensthoofd begon te zweten

‘Een klein belletje in het oor van de hedendaagse lezer misschien, maar voorwaar een luid galmende klok in de eerste helft van de vorige eeuw,’ aldus vertaler Marc Rummens in zijn voorwoord bij de door de Vlaamse Uitgeverij Vrijdag fraai uitgegeven korte roman Het bleekblauwe handschrift van een vrouw van Franz Werfel (1890-1945). Vooral als lyricus maakte hij naam; de lectuur van Werfels dichtwerk, zo schrijft Rummens, schijnt mede-Pragenaar Kafka zo enthousiast te hebben gemaakt dat hij ‘bijna tot waanzin gedreven’ werd. Als Rummens vervolgens opmerkt dat de hedendaagse lezer ‘misschien wel het meest wordt bekoord’ door Werfels kleinere romans, novelles en verhalen zal Werfels prozawerk – afgaande op Kafka’s uitgelezen smaak, zo was hij een bewonderaar van onder anderen Robert Walser – ook wel de moeite waard zijn. De proef op de som kan dus genomen worden met deze nieuwe uitgave; ook voor mij was het een eerste kennismaking met Werfel. Wel was de bekende anekdote me bekend, Rummens refereert eraan, dat hij in 1940 met zijn echtgenote, de legendarische mannenverslindster Alma Mahler-Werfel – ze moet iets bijzonders hebben gehad, want op foto’s is ze niet echt knap te noemen – en Heinrich en Golo Mann te voet de Pyreneeën oversteekt om via Spanje en Portugal naar New York en uiteindelijk Los Angeles te vluchten, waar hij in de resterende vijf jaar van zijn leven nog een creatief en zakelijk hoogtepunt beleefde. Tijdens zijn oponthoud in Lourdes had hij beloofd een boek over deze plaats te schrijven als hij zou worden gered. Het zou een van zijn bekendste titels worden: de roman Het lied van Bernadette.

Rummens noemt Het bleekblauwe handschrift van een vrouw een ‘gedroomde kennismaking’ met deze vergeten auteur. Alle grote thema’s uit zijn oeuvre zouden de revue passeren: individuele en collectieve verantwoordelijkheid, schuld en boete, de liefde als kans op verlossing, de fascinatie voor joden- en christendom. Dat is nogal wat. Ook stilistisch zou het een van Werfels meest verfijnde werken zijn. Ook wordt er aangekondigd dat de Anschluss van Oostenrijk een rol speelt, maar de korte roman is volgens Rummens meer dan een boek ‘over het opportunistische Oostenrijk in het bewogen jaar 1936, meer dan een algemene beschouwing over Jodendom en christendom, meer dan een protest tegen gedwongen ballingschap en vervolging.’ Werfel zet een menselijk karakter neer, aldus Rummens. Dat mogen we hopen, want wat zou verhalende literatuur anders moeten doen? Alle genoemde thema’s komen inderdaad voorbij, al twijfel ik over ‘de liefde als kans op verlossing’ en de ‘fascinatie voor joden- en christendom’. Rummens mag dan wel beweren dat de politieke achtergrond niet de inzet van de roman is, maar het is wel zijn achilleshiel, want het heeft er alle schijn van dat Werfel personages heeft gekozen die symbool staan voor, representant zijn van een grotere groep mensen. Hoofdpersoon Leonidas, afdelingshoofd op het ministerie van Onderwijs en Cultuur, staat dan voor de Oostenrijkse gezagsdragers en Vera Wormser, met wie hij in de begintijd van zijn huwelijk een affaire had, uiteraard voor de Joden die uitgespuugd zouden worden – en niet alleen uitgespuugd zoals we weten, en Werfel schrijft dan ook dat hij ten tijde van de affaire ‘een moorddadig einde’ voor zijn maîtresse bereidde. Hij vermoordde haar niet, maar de symbolische boodschap is duidelijk. Het boek als aanklacht, dat, hoe nobel het ook lijkt, op literair niveau een zwaktebod kan worden, al zijn er natuurlijk uitzonderingen.

werfel-omslagDat gezegd hebbende komen Leonidas en Vera als personages goed uit de verf, afgezien van het feit dat de belachelijkheid van Leonidas er soms net te dik bovenop ligt, maar Werfel komt ermee weg. Fraai is de opmerking over zijn naam op de openingspagina, een zin waardoor in feite de hele roman al bij voorbaat is gered: ‘Die tegelijk heroïsche en zwaar op hem drukkende voornaam dankte hij aan zijn vader, een armoedig gymnasiumleraar, die hem behalve deze erfenis slechts de complete Grieks-Romeinse klassieken nagelaten had en tien jaargangen van de Tübinger Altphilologischen Studien.’ Een prachtig beeld: een man met een pompeuze naam én een boeken- en tijdschriftenverzameling waarvan hij waarschijnlijk nooit gebruik zal maken. Deze zin, op de volgende bladzijde, mag er ook wezen: ‘Zoals zovele gezonde, welgestelde en knappe mannen had hij de neiging om zich de eerste uren van de dag perfect tevreden te voelen en de kronkelende gang van de wereld zonder voorbehoud goed te keuren.’ Of een paar bladzijden verder: ‘Een paar keer per dag denkt hij aan zichzelf als aan een onmiskenbare lieveling van de goden.’ De zelfingenomenheid in eigen persoon, enkel opgezadeld met die naam. Leonidas is getrouwd met Amelie Paradini, dochter van een winkelmagnaat. Ondanks zijn afkomst en een armoedig studentenleven heeft hij het gemaakt, niet in de laatste plaats door een andere erfenis: het rokkostuum van een ‘intellectuele Israëliet’ – heerlijk subtiel en vilein is Werfel hier in het verbloemde antisemitisme dat wordt tentoongespreid, iets waarvan Leonidas ook blijk geeft ten overstaan van zijn vroegere maîtresse – die zelfmoord had gepleegd. Hij verschijnt ermee op een groot bal waar hij de vrouwen, onder wie zijn toekomstige echtgenote, verblufte met zijn danskunsten. Later zou hij zich de omgangsvormen van de hogere klassen eigen maken. Toch is ook hier weer de onmiskenbaar politieke boodschap te bespeuren: de Oostenrijkers maakten furore over de rug van hun Joodse landgenoten.

Het beste personage is misschien nog wel Leonidas ‘grootste succes in het leven’, de mooie bedrogen – ach, het is lang geleden – echtgenote, Amelie, die door Werfel als volgt wordt geïntroduceerd: ‘In het nuchtere, onthullende oktoberlicht glanzen Amelies naakte schouders en armen onberispelijk wit, zonder vlekken of haartjes. Dit geurige marmerwit dankt ze niet alleen aan haar verborgen leven in de betere kringen, maar ook aan een niet aflatende cosmetische verzorging, die ze ernstig neemt als een godsdienst.’ Ze wil mooi en slank – ‘ja, slank vooral’ – blijven voor haar man, ‘en dat vraagt voortdurende gestrengheid tegenover zichzelf. Geen stap wijkt ze af van het steile pad van deze deugd.’ Er is echter post gekomen waaronder een envelop met daarop het bleekblauwe handschrift van een vrouw en ze kijkt hem als hij de post in ontvangst heeft genomen om hem mee te nemen ‘recht in het gelaat met haar blik die ouder was dan zijzelf.’ Leonidas ‘straalde van gladheid, van een onverwoestbare gladheid die haar sinds jaar en dag verontrustte en betoverde.’ De vijftigjarige Leonidas gaat als een ‘vijftienjarige knaap’ naar zijn kamer, waar hij de post kan bekijken, als was het een ‘schuin plaatje’ of een ‘verboden boek’. Het handschrift had een schok bij hem teweegebracht, ‘het was een schrik uit de vroege jaren van zijn leven, helemaal dezelfde.’ Waaraan Werfel toevoegt: ‘Zo mag een man niet schrikken die zijn top bereikt heeft en zijn loopbaan haast voltooid.’ En even later: ‘Het diensthoofd begon te zweten. Hij hield de brief vast, als was het de dagvaarding voor een rechtszaak, neen, als was het het vonnis van die zaak zelf.’ Inmiddels kunnen we met de vertaler concluderen dat deze korte roman stilistisch zeer verfijnd is.

Dan doet het innerlijke gerechtshof zijn werk, eerst in zijn voordeel uiteraard (‘Was zijn bangelijke overgevoeligheid bij het zien van het bleekblauwe handschrift niet het bewijs van een scrupuleus ridderlijke inborst, die zelfs na verloop van vele jaren een morele fout niet kan vergeten en vergeven?) O, de legitimering van het zelfbedrog, en ook al mag hij zich even later toch schuldig achten, die eigen schuldbekentenis is te geruststellend. Daar is echter de aanklaagster in de persoon van zijn echtgenote, wat beklemmende scènes oplevert in hun beschamendheid en pijn, eveneens in de aanloop ernaar toe als Leonidas nadenkt over zijn tekst: ‘Als een politicus die een toespraak voorbereidt, hoorde hij zichzelf al bezig met zijn inwendige oor.’ Het beschamende hoogtepunt is dat hij tussen Amelies spullen gaat neuzen: ‘Hij stortte zich op de open brieven, woelde opgewonden in het koele papier, las hier een regel, daar een zinnetje, legde beslag op elk mannelijk handschrift, speurde verward naar bewijzen van ontrouw, een ongeloofwaardige schatgraver van zijn eigen vernedering.’ Leonidas vindt enkel ‘pure orgieën van onschuld, die hem goedmoedig uitlachten.’ Daarop trekt hij nog meer laden open waardoor ‘een lieflijke chaos van vrouwelijke vergeetachtigheden zichtbaar’ wordt. Plotseling komt de echtgenote binnen, hij zegt dat hij iets voor zijn hoofdpijn zocht, waarna ze door de gong aan tafel worden geroepen. In de grote eetkamer is een kleine ronde tafel bij het raam gezet. Werfel grijpt het meubilair aan om het verdriet en de pijn te beschrijven: ‘De imposante familietafel in het midden van de kamer stond er met haar twaalf hoge stoelen leeg en uitgestorven bij, neen, erger nog, dood zonder ooit geleefd te hebben. Leonidas en Amelie waren geen gezin. Ze zaten als ballingen van hun familietafel als het ware aan het bijzettafeltje van hun kinderloosheid.’ Een uitstekend decor voor een fikse echtelijke ruzie, ook in goede handen bij Werfel: ‘Daar ze echter nogal groot was en lange benen had, hadden deze heftige gebaren van deemoed altijd een lichtjes afschrikkend, om niet te zeggen schokkend effect op hem.’

De grootste aanklaagster is dan nog niet op het toneel verschenen, Vera Wormser, de vrouw, inmiddels filosofe, met wie hij een intense verhouding had (‘Ja, onze liefde leek op een oerwoud’). Waar zijn vrouw langs de waarheid scheerde en hem ook wel raakte door hem te betitelen met een ‘zondagsverleider van dienstmeisjes’ (‘Liefhebbende vrouwen bezaten een zesde zintuig’, ‘als helderzienden doorgronden vrouwen de schuld van de man’), maar hij was zijn straf ontlopen, sterker nog, hij werd onschuldig bevonden. In het hotel waar Leonidas en Vera elkaar na al die jaren zullen ontmoeten toont Werfel zichzelf weer een meester in de beschrijving van het daar aanwezige meubilair: ‘De kamer was volgestouwd met allemaal gewichtige meubels. Ze rezen als norse vestingen uit een of andere verdwaalde voorstelling omhoog in de vage schemer. Deze meubels, waarin rondslenterende gelegenheidsgasten zich voor één of twee uurtjes nestelden, stonden daar als op een veiling die door de afslager in de steek is gelaten.’ Vera (‘De vrij grote mond had een strenge uitdrukking, zoals men die vaak ziet bij vrouwen die al geruime tijd een intellectueel beroep uitoefenen en wier geschoolde denken nog zelden doorkruist wordt door wilde fantasieën.’) legt uit dat ze naar Montevideo zal gaan, omdat ze van mening is dat ‘mensen als wij eindelijk ook eens vrije en zuivere lucht mogen inademen.’ Leonidas’ antisemitisme, onverbloemd dit keer, borrelt op: ‘Zelfs als je ze in de kelder opgesloten hebt, dan denken ze nog dat ze vanop de zevende verdieping op ons neer kunnen kijken. Werkelijk niemand is tegen die mensen opgewassen, behalve dan de primitieve barbaren, die niet met hen discussiëren, maar hen zonder veel complimenten neerknuppelen.’ Leonidas had het ergste gevreesd, ook al had hij zich er bij neergelegd, een kind, maar ook hier lijkt hij te worden vrijgesproken waardoor hij zich aan de liefderijke gevoelens kan overgeven. Opluchting gemaskeerd als liefde.

Leonidas is te snel, Vera is niet zozeer zijn aanklaagster, als wel zijn rechter. Ze spreekt een definitief, vernietigend oordeel over hem uit. Het mooie diensthoofd zonder complimenten neergeknuppeld. We zien het hoopje mens dat is overgebleven terug in de operaloge, waar het haar van zijn vrouw, ‘dankzij de langdurige marteling onder de onduleerkap bij de kapper,’ om haar hoofd zweeft ‘als een onstoffelijke wolk’; haar ‘gevoel van eigenwaarde is zo groot, dat ze ervan uitgaat dat Leonidas bij het aanschouwen van haar stralende verschijning minstens even feestelijk gestemd is.’ ‘Onvermoeibaar gooit ze het visnet van haar groetende glimlach’ uit en haalt het ‘even onvermoeibaar’ weer binnen, ‘terwijl het druipt van de glimmende tegengroeten.’ Haar echtgenote groet maar wat ‘op goed geluk, zoals blinden groeten wanneer men hun naam in het oor fluistert van wie er voor hen staat.’ Hij probeert te ademen in het land waar hij als ‘erfelijk ingezetene’ recht heeft om te ademen. ‘Zijn gezicht is een dorre open plek,’ schrijft Werfel op de laatste bladzijde, als was het de uitkomst van de zucht naar Lebensraum. Aan het einde van de jaren dertig in Zuid-Frankrijk geschreven: wat aanmatigend van een recensentje om hem postuum zijn weinig verhulde aanklacht tegen Oostenrijk te willen ontzeggen. En wellicht is het ook heden ten dage noodzakelijk nu het neonationalisme in Nederland als het toppunt van beschaving wordt beschouwd, maar ja, lezen en nadenken zijn natuurlijk geen optie als de onderbuik moet regeren. Hoe dan ook: de aanklacht mag dan waarschijnlijk niet worden gehoord, recht zal geschieden.

Johannes van der Sluis

Franz Werfel – Het bleekblauwe handschrift van een vrouw. Vertaald uit het Duits door Marc Rummens. Vrijdag, Antwerpen. 140 blz. € 19,95.