De dood in Zandvoort

Ik heb mijn jeugd in Zandvoort doorgebracht en de Boedapester tram nog gekend en de schapenhokken nog gezien, voor de honderden wachtenden vóór u, na een mooie zomerse dag. Ik heb nog bruidsuikers geraapt op het dorpsplein voor het raadhuis en gevoetbald bij Zandvoortmeeuwen. Maar toen eerst de bomen in de Kerkstraat gerooid werden en daarna de bomen op de Grote Krocht en de Haltestraat en vervolgens Bar-Bodega Petrovitch veranderde in een Pannenkoeken Farm en met de bouw van het architectonische gedrocht Zandvoort Circus het hart definitief uit Zandvoort werd weggeslagen, ben ik geheel vervreemd geraakt van dit dorp, dat inmiddels zichzelf niet meer kent. Ik heb er ooit meer dan twintig jaar gewoond, maar ik ben er in de laatste dertig, veertig en vijftig jaar nog nauwelijks geweest.

Het mooist was Zandvoort op een zoele zomeravond, als het strand weer tot zichzelf gekomen was en de branding zacht ruiste en de bloedrode zon in nevelsluiers wegzonk aan het eind van het eeuwige water, zoals in de nazomer van 1948, toen ik op de drijvende buik zat van mijn vader, die ruggelings in de Noordzee lag en een boot nadeed. Ik was toen drie.

Het is half twee in de middag, als de trein tot stilstand komt op het oude station. Ik leun op een wandelstok en draag een grofmazige strohoed, die het zonlicht filtert, maar de wind vrij spel laat, een voor dit weer wel zeer gerieflijk hoofddeksel van Amerikaanse makelij.

Het Zandvoort op het stationsplein biedt een nog desolatere aanblik dan ik al had gevreesd. Résidence Monopole valt in gouden letters tweemaal te lezen op de kale betonnen achterzijde van de twee uniforme flatkolossen die ieder zicht ontnemen. De naam is overgenomen van het theater Monopole, de bioscoop van Zandvoort, die op deze plek ooit stond en waar Rooie Roggers met zijn paard Trigger op zondagmiddag optrad.

Ik kijk om me heen en huiver. Overal in slagorde geplaatste blokbouw. Het station toont in deze betonwoestenij een sierlijk anachronisme. Vroeger zag ik alleen de deur, waardoor ik altijd bijna te laat naar binnen rende, op weg naar de school in Haarlem. Nu treft mij een art déco tegelplateau in de zijgevel, een drieluik, met rechts een gestileerde leeuw, links de drie vervlochten haringen uit het dorpswapen en in het midden een stoomlocomotief. Nooit eerder gezien.

Ik begeef mij richting het strand. Make war, don’t fight, lees ik ergens op een muur en de vrees bevangt mij dat het gedebiliseerde dorp Zandvoort door geen enkele reddingsbrigade nog kan worden gereanimeerd.

Het strandpad dat ik afdaal voert langs de Palm Beach club, die inderdaad twee palmen toont, bestaande uit twee met jute omwikkelde palen en wat verdord gewas. Op een podium dreunen zware boxen. Sterke mannen showen hun tatoeages. Samen met strandtent Route 16, strandtent Mango’s, strandtent Skyline en strandtent Sunset organiseert de Palm Beach club een Zandvoort alive-avond, want Zandvoort is niet dood, het leeft, het ligt voor me in de hete zon, glanzend en vet en overvol.

Het strand is hier één groot emplacement van witte ligbedden, geplaatst tegen lage ronde windschermen. Aan de sponsornamen op de schermen kan men zien waar het territorium van de ene strandtent begint en dat van de andere eindigt. Solero, Breezer, Nestlé, Smirnoff, die dan aangeven dat men zich respectievelijk bevindt bij de Club Maritime, de Far Out, de Monaco Beach club of de ¿Que pasa?

        Het Nederlands is afgeschaft.

        Zoals ook het begrip gêne is afgeschaft. Of beter geformuleerd: de schaamtedrempel is hier geheel geslecht. Littekens kunnen niet groot genoeg zijn en de onsmakelijkheid kwabt ons tegemoet. Spek city. Twee gladde jongemannen weten het verschil niet meer tussen insmeren en intieme massage, tussen brons en bronst.

Met tastende passen en een diep wegzakkende wandelstok begeef ik me naar de vloedlijn, terwijl mijn blik wordt getrokken door gedegenereerde meeuwen, die niet meer zweven zoals vroeger, maar tussen de mensenlijven in het zand rondlopen op zoek naar buit.

Waarom zitten hier geen kinderen met een handicap? staat er ineens even hypocriet als bestraffend op een reclamezuil, alsof het zo al niet erg genoeg is en ik denk: waarom zitten hier geen volwassenen zonder handicap?

Ik negeer dan het krioelende strand en kijk uit over de glinsterende zee. In een schitterend vlak en zo ver het oog reikt strekt het water zich uit, tot in het uiterste Westen, waar de eeuwige zee en de eeuwige lucht versmelten in een lichtblauw waas.

En zo transformeer ik langzaam maar zeker tot de stervende professor Gustav von Aschenbach uit de film Death in Venice.

L.H. Wiener