Onlangs publiceerde uitgeverij Falstaff & Fakir ‘Twintig verhalen’ van Hjalmar Söderberg (1869-1941). Tzum kreeg vriendelijke toestemming van Bertie van der Meij om een verhaal te publiceren uit de bundel die ze samen met Henri Wijsbek vertaalde.

VOX POPULI

Deze stad is de zedigste ter wereld. De enkele keer dat een dichter of kunstenaar met zijn voortbrengselen de grenzen der toelaatbaarheid overschrijdt en daardoor de gaven misbruikt waarmee de voorzienigheid hem heeft toegerust, raken niet alleen de mensen maar ook de kleine honden vervuld van zedelijke verontwaardiging.
         Dat heb ik gisteren nog gemerkt.
         Toen de klok drie sloeg verliet ik de Bibliotheek, moe van mijn wetenschappelijke werk binnen de koele muren daar, en beladen met boeken zo dik als ikzelf nooit zal worden en zo geleerd dat u niet eens de titels zou begrijpen als ik die zou opnoemen.
         Het was een weldadig warme zomerdag. Ik liep een zijpad in onder de grote groene bomen. Het toeval voerde mij op een gegeven moment naar de kleine heuvel waarop De Grootvader roerloos en stil zit te dromen, terwijl de kleine jongen op zijn schoot ligt te slapen.
        Op het bankje dat uitzicht bood op deze bronzen groep liet ik me dodelijk vermoeid neerzakken, ik gooide mijn boeken links en rechts naast me neer, stak een sigaret op en deed mijn ogen half dicht. Ik heb gemerkt dat je met halfgesloten ogen de wereld meer synthetisch ziet, alle lijnen worden zuiverder en simpeler, alle onnodige en verwarrende kleine nuances verdrinken, de figuren glijden heen en weer over het toneel als silhouetten op verschillende niveaus. En wat was het een geluk dat ik hier met halfgesloten ogen zat op het moment dat er twee verschrikkelijk lelijke oude vrouwen passeerden met een klein zwart hondje aan een touw!
        De situatie is dus als volgt: op de achtergrond zit De Grootvader zijn oude droom te dromen over de toekomstige generaties waarover hij – waarschijnlijk niet terecht, helaas – zeer mooie gedachten koestert; op de toeschouwersplaats zit ik; en tussen ons in, vlak voor het toneel, glijden twee zeer lelijke oude vrouwen van rechts naar links voorbij, met een klein zwart hondje aan een touw.
        Zoals bekend is De Grootvader een in hoge mate aanstootgevend beeldhouwwerk – ik ben genoodzaakt dit in herinnering te brengen voor het geval iemand het al vergeten zou zijn; dat feit hoort namelijk bij dit verhaal.
        De beide oude vrouwen blijven bij het bronzen beeld staan en wisselen met elkaar van gedachten over het kunstwerk; ik kan niet horen wat ze zeggen, maar ik zie aan het gewiebel van hun hoofden en aan de heftige bewegingen van hun groenachtige parasols in de lucht dat ze de kwestie meer uit het oogpunt van moraal dan uit het oogpunt van esthetiek beschouwen, en dat hun oordeel ongunstig uitvalt.
        Ondertussen rent het kleine hondje heen en weer voorzover het touw dat toelaat, tot het dier eindelijk snapt dat er iets is dat de belangstelling van zijn bazinnen heeft gewekt en hem bijgevolg ook dient te interesseren, en dat het om dat bronzen beeld daar op het grasveldje gaat.
        De hond gaat braaf op zijn achterste zitten en luistert met gespitste oren en een snuffelende snuit naar de twee foeilelijke oude vrouwen; en net als ik maakt hij algauw uit de wiebelende hoofden en de dolzinnige bewegingen van de zwartgroene parasols op dat de bronzen groep in zijn geheel het voorwerp is van hun levendige afkeuring. Het spreekt dan natuurlijk vanzelf dat er onmiddelijk een onuitwisbare haat voor deze groep in hem opwelt – anders zou hij een slechte hond zijn.
        “Waf!” zegt hij en hij stuift met zoveel nijd op de bronzen groep af dat de oude vrouwen ervan schrikken en pardoes hun mond houden. “Waf, waf, waf!”
        De pantomime wordt nu levendig: aan de ene kant het hondje dat met het schuim op de bek en glinsterende ogen van trouw en nijd steeds weer zijn nieuwe doodsvijand probeert te bespringen, al blaffend: “Waf, waf, waf!” – en aan de andere kant de twee bleke, magere, in het zwart geklede foeilelijke oude vrouwen, die met vereende krachten aan het touw trekken en zich slechts centimeter voor centimeter met de hond weten te verplaatsen, totdat ze ten slotte in de coulissen links verdwijnen.
        “Waf!” zegt het hondje nog een keer voordat hij verdwijnt, en daarmee is hij ook uit het verhaal verdwenen. Maar het verhaal is nog niet afgelopen.
        We weten allemaal dat wanneer een klein hondje begint te blaffen, alle honden in de omgeving hem onmiddellijk bijvallen. En de Humlegården is vol vrolijke jonge honden, die over de grasvelden rollen en hun dag doorbrengen met onschuldige spelletjes en die, als er zich een aanleiding voordoet, opstuiven en, als ze groot zijn, “woef, woef” beginnen te roepen, terwijl de allerkleinsten “kef, kef, kef” zeggen.
        “Hier wordt geblaft,” zeiden al die honden tegen elkaar. “We moeten meedoen.” En van alle kanten kwamen ze aangestoven, van de fontein bij de bibliotheek en van het standbeeld van Linnaeus en helemaal van de heuvel van Scheele af, en allemaal bleven ze voor De Grootvader staan blaffen: “Woef, woef! Waf, waf, waf! Kef, kef, kef!”
        Ze blaffen nog steeds.

Hjalmar Söderberg