Verdwaald en toch thuis

Ongrijpbaarheid is het handelsmerk van Hans Tentije (pseudoniem van Johann Krämer (Beverwijk, 23 december 1944). Je ziet het al aan de titels van zijn bundels, zoals Wat het licht doet (2003), Deze oogopslag (2004), In de tussentijd (2008), Als het ware (2010) en Gissingen, gebeurtenissen (2013). En de gedichten hebben dat zelf ook. Neem nou dit gedicht uit de onlangs verschenen bundel, Om en nabij:

Van over zee

Een strijklicht dat zijn schaduwen uitstrekt
naar onbereikbaar geworden, al verwilderde plekken
om wat zich er ooit voltrokken heeft
en misschien nog steeds niet is gewist –

met de wolken wegdrijvende, weer te binnen
geschoten, willekeurige momenten, maar er is zoveel
horizon waarachter ze vervolgens
moeten verdwijnen, terwijl een afgelegen
landschap als dit ze zich zelfs
zou horen te herinneren

als het kijken eindelijk het vergeten inwilligt
zijn alle beelden teruggebracht
tot hun essentie, het onderhuidse waar elk woord, elk lied
immer uit voortgekomen is

in een van over zee, van over duinvalleien
en verstuivingen komend licht, dat alles verheldert
maar niets verklaart

Ook hier gaat het over de ongrijpbaarheid van tijd, van herinneringen, van het bestaan zelf. Volgens mij zoekt de dichter dat in zijn meest pregnante vorm op, precies de grens tussen kunnen aanraken en niet meer kunnen vastpakken, tussen weten en vergeten. En dan gebruikt hij expres, om ons te pesten nog het woord ‘gewist’, een versmelting van ‘wist’ of ‘geweten’ en ‘uitgewist’; dus ook de taal zit soms precies op het snijvlak tussen snappen en ontglippen. En het slot van het gedicht doet dat nogmaals en dan nog beter: een ‘licht, dat alles verheldert / maar niets verklaart’. Zo is de beschrijvende, melancholische poëzie van Tentije eigenlijk steeds. Hij gaat er zelf in verscholen, en de recensent staat ergens op het strand, kijkt in de richting van zijn wijzende vinger, draait zich om en hoort niets dan het ruisen van de wind op een donkere avond.

Als je het oeuvre van Tentije bekijkt, op zoek naar een grote lijn, begint op te vallen dat ook zijn beelden in dienst lijken te staan van het beschrijven van het tijdelijke. Het eerste gedicht in de verzamelbundel Hoe het komt. Gedichten 1994-2010, ‘Landschap met dorpsweide’, gaat niet over de dorpsbewoners en ook nauwelijks over het bestaan van de ‘ik’. Het gaat over hoe de zomers één voor één worden ‘weggedraaid op hun stroeve ansichtkaartenmolens’, terwijl de mens toch probeert zich tegen die vergankelijkheid te handhaven: ‘weinig, heel weinig werd uit mij verdreven’. Het vraagstuk is meteen in de eerste regels (letterlijk) helder: ‘Ritselende sterren, hoog boven de bomen, stelsels / van als sintels aangeblazen, nooit beantwoorde vragen – / lichtjaren, schaduwtijd’. Dat laatste kun je op twee manieren lezen: lichtjaren drukken normaliter snelheid uit, maar kun je ook (in het kader van het leven van sterren) lezen als de tijd die je als mens bewust meemaakt en waarneemt. Binnen die interpretatie zijn ‘schaduwjaren’ dan metafoor voor het donker om ons leven heen; de dood. Waarom de sterren boven ons ritselen? Misschien zijn het papieren sterren (illusies) of beroemde dichters, die al lang voor ons dezelfde vragen stelden? Je kunt ook denken aan licht als symbool voor kennis, het raadsel beantwoord, en donker als de tijd dat we er geen vat op kregen.

Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik begin te geloven dat Tentije al jarenlang volgens een vast plan werkt aan een zorgvuldig uitgezette poëtica. Want zelfs zijn pseudoniem past naadloos bij zijn gedichten. ‘Tentije’ kun je lezen als een dialectische uitspraak van ‘ten tijde’, oftewel ‘in die dagen’. Welke dagen? Die van de dichter, van het ‘ik’, dus het zijn gedichten die verslag doen van het bestaan van de dichter. Dat doen de meeste dichters, zult u zeggen. Ja, maar hier is de dichter niet op de details gefocust; het is de blik op de dingen. Want de dichter is zich er terdege van bewust dat wat hij beleeft en waarneemt in hoge mate tijdelijk is. Het valt samen met zijn eigen vergankelijkheid. En ook met zijn eigen onbegrip van de wereld, want de gedichten ketsen steeds af op het raadsel van de tijd, hoe iets, nadat het is gebeurd, verdwenen is. Interessante paradox hier is dat juist in die tijdelijkheid, dat wat verdwijnt, in die optiek het eeuwige zichtbaar wordt.

Een andere verwijzing van ‘Tentije’ is misschien ‘getijden’; hoe het water stijgt en daalt. Daarin kun je zien hoe de tijd in golfbewegingen opereert. Maar misschien ga ik nu te ver, alhoewel water, de zee of water in gestolde vorm (sneeuw) veelvuldig als metafoor in de gedichten in eindeloze deining voorbij komt. In de Van Dale wordt ‘tijen’ verklaard als ‘zich begeven, beginnen, aan het werk gaan’.

Wat levert al dat werk dan op, zestien bundels wroeten in het licht? Misschien het inzicht dat het tevergeefs is: ‘licht, dat alles verheldert / maar niets verklaart’. Maar zich daarbij neerleggen zou een nederlaag zijn, een machteloos gebaar. Dan zou Tentije zichzelf niet meer zijn. Ondertussen heb je als lezer toch voortdurend het gevoel gehad dat je erbij was, dat je het heel even begreep. En dat is bijna magisch.

Hanz Mirck

Hans Tentije – Om en Nabij. De Harmonie, Amsterdam. 56 blz. € 15,90.
Hans Tentije – Hoe het komt De Harmonie, Amsterdam. 448 blz. € 24,50.