Een parelduikend drankorgel

Een bierslempende Icarus, zo typeerde Hrabal-vertaler bij uitstek, Kees Mercks, de Tsjechische schrijver twintig jaar geleden, naar aanleiding van diens tragi-romantische val uit een ziekenhuisraam in Praag. Mercks wijdde een tekst aan deze gebeurtenis in tijdschrift De Parelduiker (1997/1). Het epitheton ‘bierslempend’ doet onmiskenbaar recht aan de dagelijkse strevingen en leefgewoonten van de overleden Tsjech, maar het predicaat ‘Icarus’ zou in mijn ogen wel eens te lichtvaardig gebruikt kunnen zijn. De ondertitel van Mercks’ artikel ‘Een bierslempende Icarus’ luidt: ‘Persoonlijke mythen rond Bohumil Hrabal’. Mercks begint hier met een bericht uit de Tsjechische krant DNES, de dato 4 februari 1997:

Bohumil Hrabal, een van de grootste schrijvers die de Tsjechische literatuur ooit heeft gehad, is gistermiddag tragisch om het leven gekomen in het Praagse ziekenhuis Bulovka. Volgens ooggetuigen die het zagen gebeuren vanuit het gebouw ertegenover, is Hrabal van de vijfde verdieping van de orthopedische kliniek waar hij was opgenomen, uit het raam gevallen bij het voeren van duiven. Hij wilde het voer op een brede vensterbank strooien, hij schoof een tafel aan die weggleed, waardoor de schrijver naar buiten viel. De val op het trottoir maakte een direct einde aan Hrabals leven.

De ‘mythen’ die de vertaler vervolgens onder de loep neemt, zijn niet uit de lucht gegrepen en werpen een helder licht op cruciale facetten van Hrabals leven en schrijverschap. Het Icarisch-mythologische aspect echter, dat Mercks meent te herkennen, ontgaat mij. Ik had dan ook graag een nadere uitwerking in het artikel aangetroffen. Doordat die ontbreekt, krijgt de kritische lezer ruim baan om de vergelijking met de Griekse antiheld aan de kaak te stellen en zich af te vragen of deze beeldspraak de lading wel dekt. Is Bohumil met recht over één kam te scheren met Icarus, die in weerwil van zijn vaders waarschuwingen in de Egeïsche zee neerstort, na een door hoogmoed ingegeven poging om met zijn vleugels van veren en was de zon te naderen?

Aldus Hrabal zelf in Praagse ironie (vert. Kees Mercks, 2007), p.12:

Een epiloog is altijd mooier dan een veelbelovende proloog. Grijsaards stonden altijd vooraan, omdat zij hun met licht overspoelde jeugd binnen handbereik hadden…

Het was Hrabals gewoonte om met aardig wat drank achter de kiezen herinneringen op de halen en de essentie van het leven in een surrealistische gedachtestroom onder woorden te brengen. Dit vinden we in zijn oeuvre geregeld terug in de vorm van een Madeleine-motief. Zie p. 8 (Praagse ironie):

Mijn literatuur en dus mijn teksten zijn niets anders dan een zoektocht naar mijn verloren tijd [à la recherche du temps perdu, JG], ik word door dat zoeken overdonderd, maar tegelijkertijd amuseer ik me ermee, vandaar dat ik zo’n nadruk leg op de amusementswaarde van mijn teksten, ik amuseer me des te meer naarmate ik de moeilijkheidsgraad van mijn zoeken verhoog.

Deze zoektocht vindt voornamelijk plaats binnen de muren van Hrabals stamkroeg ‘De Gouden Tijger’.

De alcohol als Madeleine-motief komt vooral sterk naar voren op p. 40 (Praagse ironie), waar hij beschrijft hoe allerlei dingen helder voor zijn geest komen wanneer hij met opgezwollen amandelen op zijn rug ligt en wat slivovitsj op een doekje heeft gegoten en die doek onder zijn kin heeft vastgeknoopt. Een meer in het oog springende parallel met Madeleine (Proust) is haast niet denkbaar.

Drank is voor Hrabal de weg naar het eeuwige licht. Als er over zijn werk gesproken mag worden met termen als ‘hrabalesk’, dan valt dat gegeven er mijns inziens zeker onder. De zon is voor de schrijver dan ook een belangrijk motief. Nog een citaat uit Praagse ironie, p.10/11:

Ik ben iemand die wanneer hij op zijn eigen glorierijke leven terugblikt en dan ziet hoe fraai dat tussen zijn vingers door is geglipt, meteen vervuld wordt door het geloof dat er een eeuwig leven bestaat. Op zo’n moment heb ik niet de indruk maar de zekerheid dat ik me in het kadaster bevind van het leven aan gene zijde der dingen, van het eeuwige leven dus, waaraan definitief geen ontsnappen meer mogelijk is. Dat is als het kijken naar de lentezon, een verblinding, even aangenaam als mijn geliefde alcohol […] De dood is dan iets wat mij niet meer deert, want de dood is een aangename grenslijn, we hoeven maar ons hoofd te buigen om daar naar binnen te gaan waarvandaan we door onze geboorte zijn weggegaan.

En meteen daarna treft de lezer een belangwekkende uitspraak aan, die nog duidelijker zichtbaar maakt hoe Bohumil Hrabal zich tot het gegeven van de dood verhoudt. Een uitspraak waar ik graag bij stilsta, omdat deze mij aanleiding geeft Mercks’ Icarus-typering in twijfel te trekken:

Elke dag dat ik op de mogelijkheid van sterven stuit, ben ik heel dicht bij dat zoete geheim waarachter zich het koninkrijk van het licht bevindt. […] Ik wil niets liever dan in de onvrijheid van het licht vertoeven.

Hrabal noemt dit vervolgens een ‘regressus ad originem’: terugkeer naar de oorsprong.

Een overeenkomst tussen de Tsjech en Icarus is uiteraard dat beiden de zon willen bereiken, maar er is sprake van een subtiel, filosofisch verschil dat maakt dat Hrabal geen Icarus is: Icarus dacht, uit hoogmoed, dat hij zijn opwaartse tocht zou overleven, en heeft de zon nooit bereikt, terwijl Hrabal al jaren voor hij stierf besefte waar hij naar streefde: een dood na een val, met als beloning het eeuwige licht, de zon. Hrabal wilde vallen, en verrees. Icarus wilde stijgen, maar viel.

Kees Mercks zelf citeert in zijn artikel in De Parelduiker, wanneer hij het heeft over het motief van de zelfdoding, terecht de volgende passage uit Hrabals roman Al te luide eenzaamheid, p. 93-94:

ik kies hier net als Seneca, net als Socrates, ik kies mijn eigen pletpers, in mijn eigen kelder, voor mijn eigen val die verrijzenis is, en ook al drukt de wand van mijn pers tegen mijn kin en nog verder, ik laat me mijn Paradijs niet uitjagen…

Icarus was argeloos aangaande de dood, of was in ieder geval balorig en wilde niet weten waartegen zijn vader hem waarschuwde. Hrabal zag, net als Seneca, de zelfmoord als hoge deugd, en wilde de dood tegemoet gaan, al schrijvende over de “prachtige verschrikkingen” van het leven:

[…] ieder mens en dus ook iedere samenleving hunkert naar niets anders dan om zich door eigen schuld pardoes in het ongeluk te storten, dat díe positieve waarde heeft dat je pas na je val op de bodem kunt zien wat het ware licht is.

(Praagse ironie, p. 11/12)
Dit doet het moment aanbreken om díe typering te onthullen, die mijns inziens logisch volgt uit de interpretatie van Hrabals teksten, logischer dan de typering ‘bierslempende Icarus’: parelduikend drankorgel.

We moeten immers niet de titel vergeten van Hrabals prozadebuut uit 1963: Pareltje op de bodem. Met die bodem bedoelt Hrabal zijn eigen schrijversziel. Zie Praagse ironie, p. 8:

Ik probeer mijn diepe niet-weten te bereiken door mijn weten abusievelijk eerst naar het onderbewustzijn door te schuiven, om pas daarna te proberen mijn voorbije leven met een helder weten te beschijnen en zo mezelf te redden, om met verklaringen mezelf te genezen, om mezelf weer stukje bij beetje beter te maken. […] Ik beschouw mijn literaire retarderingen nooit als iets opzettelijks, ik streef er niet naar op te schrijven wat ik weet, maar om juist dat boven water te krijgen wat ik nog niet weet.

Bij het opduiken van wat op de bodem van zijn (on)bewustzijn ligt, komen tegelijkertijd flink wat schuldgevoelens kijken. (p. 9):

Mijn teksten zijn vooralsnog mijn straf voor mijn laveren tussen misdaad en onschuld, voor het voortdurend opschorten van mijn eindafrekening en eindvonnis, voor het feit dat ik zo’n beetje zo iemand ben geworden die ik altijd had willen zijn: een verdoemd dichter. Pas nu ik van mezelf schrik en nu ik dat wat diep in mijn onbewuste ligt begraven, als getuige voor mijn eigen rechtbank oproep, nu steek ik in wanhoop over de bewustwording van mijn verleden mijn handen in de lucht, want ik kan mezelf geen absolutie verlenen, en zo ben ik tenminste in die zin kranig dat ik door mijn tekst en in mijn tekst mijn schuldgevoelens steeds met me meedraag. En daarbij glimlach ik met een zuur gezicht. Dat is mijn galgenhumor… mijn Praagse ironie.

Verder plaatst hij op p. 10 over zijn eigen zonden de volgende hyperbool:

[…] het vagevuur voor mijn zonden moet zo groot zijn dat doorgewinterde criminelen en vandalen eerder in de hemel komen dan dat het eindelijk mijn beurt is om naar de hel te worden gestuurd.

Hrabal vergelijkt de bodem van zijn onbewuste, waarnaar hij veelvuldig onder invloed van bier afreist, op p. 16 met de ‘gladde buik van oermoeder Eva’, die je kunt bereiken langs ‘dat groene puntje midden op de rossige hoed van de melkzwam, die omfalos, navel van de wereld’. Over ‘regressus ad originem’ gesproken.

Zoals al eerder aangestipt, is de zon – en daarmee het (eeuwige) licht – een belangrijk motief in Hrabals werk. Af en toe valt het woord “protuberantie” in de betekenis van zonuitbarsting. Ook het gegeven van de verblinding, de onmogelijkheid om tegen de zon in te kijken, keert geregeld terug. Naast de zon is er nog een natuurverschijnsel dat indruk op de Tsjech maakt: de najaarsföhn, die hem van jongs af aan al tot zelfmoord pleegt te drijven. Elk seizoen is voor hem een figuurlijke föhn, zijn “eeuwige spleen”. Hrabals vrouw zegt dat het door het vele zuipen komt, maar zelf wijt hij zijn suïcidale neigingen onder meer aan de föhn. Zie Praagse ironie, p. 38/39:

… en als de föhn komt, beven de mensenzieltjes die op kalksteen wonen, en sidderen ze als rietjes… wie zich wil hoeden voor de föhn en voor zelfmoord en wie niet de kracht meer heeft om een hele week zwaar bier te zuipen, die kan dan nog halsoverkop zijn heil zoeken op graniet […]

Omdat de mythologische figuur Icarus nogal balorig en argeloos was in zijn tocht naar de zon, kan men bij hem niet spreken van een bewuste, intentionele zelfmoord, terwijl Hrabal juist het grootste deel van zijn leven bestierd weet door suïcidale overpeinzingen. Hierdoor was hij dan ook reeds lang voor zijn feitelijke dood vertrouwd met de sfeer van ‘gene zijde’, hij was al vele doden gestorven alvorens uit het raam van het bewuste ziekenhuis te zijn ‘gevallen’. Hoe hij leven en dood ziet, beschrijft hij bijvoorbeeld op p. 46 van Praagse ironie op onheilspellende wijze:

Ik ben aan de haal gegaan met het oneindige en de eindigheid, mij raakt de dood niet meer omdat ik, ook al ben ik nog op aarde, allang gestorven ben en ik hier alleen maar vakantie heb van de crematorium-oven.

Hij heeft zich ‘van kinds af aan met vuur gedoopt’.

Een goed voorbeeld uit Bohumils leven, van een reeds gestorven dood, is de zelfmoordpoging die hij beschrijft in het existentiële verhaal ‘Kaïn’. Dat leven en dood voor Hrabal als het ware in elkaar overvloeien, op de grenslijn van de dood, wordt hier voelbaar. Vooral door het prozaïsche realisme en de beeldende omschrijvingen rondom het motief bloed. In het verhaal zegt de hoofdpersoon tegen een verontruste, onbekende vrouw in de trein, wanneer deze hem vraagt waarom hij scheermesjes nodig heeft:

Ach, allerliefste mevrouwtje, ik klim de hoogste ladder op en blijf daar en heel uur staan wachten. De takken en twijgen zullen mijn lichaam heen en weer wiegen. Dan roept er iemand of roept niet, lost een schot of lost geen schot, maar ik vlieg dan al, niet naar beneden, maar naar boven.

Hier staat ook met zoveel woorden dat Hrabals val een verrijzenis is – het is immers een op ware gebeurtenissen gebaseerd verhaal. Tevens was het voor hem op het moment dat in de badkuip het bloed in grote hoeveelheden zijn lichaam verliet ‘of ik in de moederschoot terugkeerde, of er een navelstreng uit me groeide.’ (citaat p. 85, Praagse ironie)
Vervolgens, nadat hij ‘op tijd’ gevonden wordt en de definitieve dood niet vindt, krijgt hij het bloed van drie donoren:

Mijn naam was weliswaar op het zwarte bord boven mijn hoofd gekrijt, maar dat bloed joeg andere gedachten door mijn lijf, spoelde het roet uit me weg en plaveide mijn hersens met andere ideeën… waarschijnlijk had ik het bloed gekregen van heel brave burgers, zodat het zweet me uitbrak als ik eraan terugdacht wat er in Bystřice was voorgevallen.

Deze en soortgelijke dissociatieve ervaringen – hij heeft op een zeker moment bijvoorbeeld moeite om zich er van te vergewissen of de vuist die hij in zijn jaszak balt, wel echt de zijne is – hebben voor Bohumil waarschijnlijk des te scherp zijn levensweg vastgelegd. Hij voelt zich al dood, maar zijn parelduikende schrijfgedrag onder invloed van drank, met onder meer als doel zijn existentiële schuldgevoelens en zelfverwijten ten volle te dragen en van zich af te schrijven, wordt keer op keer nieuw leven ingeblazen:

Dat bloed, dat eersteklas bloed dat in me was gepompt, had van mij al een ander mens gemaakt, een die omzichtig, bangelijk, literair was.

Als de hoofdpersoon al wat meer begint te wennen aan het donorbloed en hij onder het genot van een glaasje slivovitsj de dokter spreekt, kan deze maar niet bevatten dat er geen sprake lijkt te zijn geweest van een duidelijk motief om zelfmoord te plegen, dat het zelfmoord is uit een schijnbare onverschilligheid. Tegen de dokter zegt hij dat het heerlijk is om in volle bewustzijn, en in de kracht je leven, heen te gaan. Aan het einde van het verhaal Kaïn, sterft het hoofdpersonage, net als een Duitse soldaat met wie hij zich identificeerde, en de wereld verdwijnt.

Zoals u ziet, ben ik hierboven, evenals Mirjam van Hengel, in haar artikel ‘De typemachine te lijf’ (Tirade, jaargang 43, 1999, p. 443-454) zo vrij geweest om Bohumil Hrabal te vereenzelvigen met een van zijn personages. Dit kan in sommige gevallen gevaarlijk zijn, maar voor de duiding van zijn val uit het ziekenhuisraam, ben ik nu eenmaal voor het overgrote deel aangewezen op de sterk autobiografische teksten die hij geschreven heeft en die ik dankzij de vakkundige inspanningen van vertaler Kees Mercks heb kunnen lezen. Onversaagd ga ik dus verder met mijn essay, ook al strooit Bohumil mij hier en daar zand in de ogen door een pabitél te zijn, een chaos-lievende verhalenbouwer, die ‘vermafkezend’ het inwendige van zijn kaalgeslagen wereld blootlegt.

Op p. 122 van Praagse ironie staat een passage, die mijns inziens adstrueert waarom Hrabal geen Icarus is. Hrabal plaatst zich hier als mysticus tegenover de held – lees ook: klassieke held – want:

de dood die alles treft, treft niet de mysticus, hij is daarom iemand die de dood als waarde heeft afgeschaft, terwijl een held [lees: bijvoorbeeld Icarus] pas met zijn dood zijn ondergang, die zijn glorie is, completeert…

Natuurlijk delen Icarus en Hrabal de omstandigheid van een verregaande noodlottigheid, maar evenals bij het feit dat zij beiden de zon of het licht willen bereiken, is er sprake van een belangrijk nuanceverschil.
Aldus Hrabal, op p. 179 (Praagse ironie):

Ik wist dat dat gevoel dat ik had, dat er aan mijn hoofd een leidsel zat en dat ik dus bestuurd werd, om het even hoe en waarheen, maar dat prachtige gevoel dat alles voor mij van tevoren was klaargezet als voor een bruidegom of als voor de bruidsmeisjes- en jonkers in een begrafenisstoet, dat gevoel dat ik er niet helemaal alleen voor stond, dat schonk me niet eens zozeer kracht als wel het zoete gevoel van geluk, ook al lag het ongeluk daarachter op de loer, want al het zijn komt voort uit het niet-zijn, en alles uit zijn tegendeel…

Hrabal is minder naïef dan Icarus. Hij voelt zich daarbij bijna schuldig aan alle onrecht en leed ter wereld, omdat hij zich met de daders identificeert én met de slachtoffers. In dit opzicht identificeert hij zich zelfs met Christus, die in zijn ogen ook een soort zelfmoord heeft gepleegd door zijn levenslot van te kruisigen Messias, lijdzaam op zich te nemen. Maar het liefst nog, zou hij uit het leven stappen op de manier die Jackson Pollock ooit koos.

Zonder bier echter, zou Hrabal het niet zo lang hebben uitgehouden. Hij was zelfs verliefd op de kroegen en cafés waar zijn vader, die een bierbrouwerij leidde, hem als kind mee naartoe nam. Bier hielp hem om ‘aan de druk van de dagelijkse zorgen te ontsnappen’. Bierslempend ging hij door het leven, dat staat buiten kijf. En hoe ontnuchterend kunnen de oprechte ontboezemingen van een parelduikend drankorgel zijn. De ontwikkeling van het dissociatieve, waar de drank op den duur zeker geen remmend effect op zal hebben gehad, is in zoverre essentieel dat de afstand tot zichzelf, zonder zichzelf volledig te verliezen, meer en meer mogelijk heeft gemaakt om de kern van zijn leven met een beteugelend-escapistische pen vast te leggen. Hij noemt zichzelf een starende sfinx én de man op wie zij haar ogen heeft gericht. In dit opzicht is vooral het vertelperspectief van Hrabals autobiografie Vita Nuova (1992) interessant: zijn eigen vrouw is aan het woord. Bohumil had dan ook zelf vaak het gevoel, wanneer hij zijn eigen eerste lezer was, dat iemand anders zijn teksten geschreven had.
Bij Icarus betekent de zon een definitief einde, bij Hrabal is het eeuwige licht al vallend binnen handbereik, en het overschrijden van de grenslijn is een indifferens als bij Seneca: het doet er niet toe aan welke zijde je vertoeft. Althans, dat is waar Hrabal zelf rotsvast in geloofde, een overtuiging waaraan hij zich als schrijver heeft vastgeklampt en die vele parels heeft opgeleverd. Volgens Kees Mercks wordt bij dit drankorgel in Vita Nuova ‘het achteroverslaan van bier gelijkgesteld aan de eucharistie’. Dit geeft ook de sacrale betekenis van het bier aan:
“Alle handelingen rond het bier krijgen dan een sacraal karakter, waarbij de omgeving meeverandert: de bierpomp en tinnen spoelbak glinsteren in een waas van rook, de tapkelner draagt een wit habijt en

leek op aartsengel Gabriël en engeltjes brachten het bier rond maar dat zijn geen biertjes dat is de heilige eucharistie en die eigenaar in wit habijt dat moet de heilige Petrus zijn […] en de bierdrinkers dat waren gelovigen […] en zij ontvingen het lichaam en het bloed des Heeren in de gedaante van pittig pils en roomzacht schuim…

(De Parelduiker 1997/1, p.19)

Aldus eveneens Kees Mercks, maar dan in Tijdschrift voor Slavische literatuur (24) november 1998, p. 31:

Bier was voor hem [Hrabal, JG] in het echte leven en in de fictionele wereld waarin hijzelf optreedt, een levenselixer dat hem de euforie moest bezorgen om het leven aan te kunnen en om de gouden pareltjes op de bodem daarvan te kunnen blijven opdiepen.

Icarus’ val was geen zelfmoord. Die van Hrabal wellicht wel. Dat maakt dat de vergelijking tussen de twee figuren niet sluitend is. Mocht Hrabals dodelijke val veroorzaakt zijn door een jammerlijk uitglijden tijdens het voeren van zijn geliefde Praagse stadsduiven, hij heeft er waarschijnlijk niet om gemaald, maar het was voor ons helaas zijn laatste parelduik.

Joost Golsteyn

(foto: Hana Hamplová, via Wikimedia, CC BY-SA 3.0)