Boudewijn Büch speelt slecht verstoppertje

Het kan geen toeval zijn dat de boeken De blauwe salon en Eilanden, beide van Boudewijn Büch, vrijwel tezelfdertijd zijn verschenen. Hoewel het eerstgenoemde volgens de omslag een roman is, volgens de introductie een ‘wijsgerige verhandeling in de vorm van een roman gegoten’, en volgens de titelpagina ‘berichten omtrent leven en wedervaren van een jongeman’, bevat, en het tweede wordt gepresenteerd als een documentaire, is er van het ene boek naar het andere een lijn te trekken.

Alvorens in te gaan op de uitzonderlijk ingewikkelde structuur van de roman, moet worden vastgesteld dat de hoofdpersoon, die tot bladzijde 123 telkens wordt aangeduid met ‘de knaap’, ‘de jongen’, ‘de jongeman’ en dan ineens Benedictus blijkt te heten, een neurotische persoonlijkheid is die zich volledig van zijn omgeving heeft vervreemd, en aan het einde van het boek zelfs terugkeert in de onbekendheid.

Wat dat laatste betreft: wat betekent het, dat een romanfiguur aankondigt dat er aan zijn ‘gesukkel’ een einde moet komen? ‘Niet dat ik wil sterven of de hand aan mezelf wil slaan. Welnee! Omdat de ervaring mij uiteindelijk niets heeft geleerd en zelfs mijn eigen levensbericht lijdt onder warhoofdigheid, sla ik de onbekende weg in van de anonimiteit,’ aldus lezen we op bladzijde 165, daarmee voor de vraag gesteld wat wij dan in godsnaam met dit warhoofdige levensbericht aan moeten.

Het heeft alles te maken met de vorm en de stijl die de auteur in deze roman heeft aangewend om een zo groot mogelijke afstand tot zijn materie te verkrijgen, en deze afstand ‘rijmt’ weer met de afstand die de hoofdpersoon ten opzichte van zijn omgeving bewaart. Letterlijk alles wordt in het werk gesteld om het leven van Benedictus te isoleren van de werkelijkheid. Het is daarbij niet geheel duidelijk waar de figuur van de schrijver overvloeit in de figuren van de verteller, de biograaf en de uiteindelijke hoofdpersoon Benedictus, die later één en dezelfde blijken te zijn.

Behalve een aantal levensfeiten van Benedictus dat samenvalt met de biografie van Boudewijn Büch, is er één expliciete aanwijzing die suggereert dat de schrijver zelf meer bij de stof betrokken is dan stijl en vorm doen vermoeden.

Op bladzijde 169 herinnert Benedictus zich een bezoek met zijn vader aan Marken. ‘Het moet weer een eiland zijn.’ In het hieraan voorafgaande is niet één keer sprake geweest van de speciale betekenis die eilanden voor hem zouden hebben. De opmerking krijgt betekenis wanneer Boudewijn Büch in Eilanden zijn insulafilie belijdt, niet zomaar een verliefdheid op het aardrijkskundige fenomeen van eilanden, maar, aldus de auteur, ‘een verschrikkelijke kwaal’, ‘een ziektegeval’, ‘een neurose’, ‘een ernstiger, afwijking (dan postzegels verzamelen).’

‘Des te vreemder is mijn ziektegeval omdat ik slechts na de grootste aandrang mij wil laten vervoeren naar een eiland. Een eiland moet — om met Achterberg te spreken — een eiland der ziel blijven. (…) Wat eenzaam is moet eenzaam blijven. Het zal wel komen door dat reisje dat ik met mijn vader naar Marken (toen nog een eiland) maakte. Kort daarna verdween hij voorgoed uit mijn leven. Jaren later werd zijn as over de zee verstrooid. Nog slechts de vissen, de kust en de eilanden die aan hem raken,’ leidt Büch zijn documentaire in.

In zijn nawoord schrijft hij dat ‘het motto het enige dichterlijke van dit insulaire boekje’ is, maar in samenhang met de roman moeten ook de hierboven geciteerde mededelingen tot het dichterlijke ervan worden gerekend, om nog maar te zwijgen over de opdracht: ‘Daarom draag ik dit boek — verdrietig genoeg — aan mijn zoontje op.’ Het zoontje van Benedictus sterft op vijfjarige leeftijd.

Dit is de lijn die te trekken valt van het ene boek naar het andere. Ik denk dat Büch, romanticus als hij is, deze lijn bewust heeft willen zichtbaar maken, maar uitsluitend via een omweg, en deze omslachtige manier van werken past wonderwel in de opzet van de roman die zichzelf op de laatste bladzijden ongeveer opheft. Het lijkt wel of Büch door deze opening wil laten zien hoe knap zijn roman wel niet is.

De constructie van de roman is, het werd al gemeld, buitengewoon ingewikkeld. Er wordt verteld over het niet altijd even gelukkige leven van een jongeman. Later is er sprake van een biograaf die bezig is dit leven in kaart te brengen. Maar waarom, wat drijft hem? Nadat de biograaf zich volledig heeft geïdentificeerd met zijn onderwerp, blijkt hij de jongeman zelf te zijn. Lothar Gottlieb Mantoua heeft de taak op zich genomen om de geschriften van de biograaf die dus de jongeman zelf is te bezorgen. Deze bezorger meldt op bladzijde 164 dat het verhaal hier afbreekt. Op bladzijde 165 schrijft Benedictus: ‘Ik heb dit allemaal geschreven!’

Dan werpt hij twee vragen op die ook bij de lezer opdoemen, en die nergens in het boek worden beantwoord: ‘Waartoe voort te gaan met allerlei raadsels? Waarom nog langer allerlei niet bestaande figuren invoeren en hen weer uit mijn verhaal verwijderen?’ Beide vragen laten zich samenvatten in deze ene vraag: ‘Waarom heeft de schrijver gekozen voor deze merkwaardige constructie?’

Het verhaal eronder is nauwelijks zichtbaar, en de tragiek van het verhaal wordt bedolven onder een lawine van commentaar dat bijna alles behalve het verhaal betreft. Niet alleen de structuur, ook de stijl die de schrijver hanteert is ondoorzichtig. De ongekende wijdlopigheid leidt soms tot ergerlijke slordigheden en slechte formuleringen.

Op bladzijde 25 moeten de bewoners van een inrichting zich op de straffe maat van tikken met een stok op de grond eerst volledig aankleden om vervolgens af te marcheren naar een koude douche. ‘Belangrijke, economische belangen’ (blz. 26) klinkt niet erg fraai. Op bladzijde 53 staat: ‘Hij hoopte door de vastlegging van zijn levensverhaal een verklaring te vinden en toen men zich daartoe zette…’ Er is hier nog geen moment sprake geweest van een biograaf die deze ‘men’ zou kunnen zijn, zodat het woord hier als struikelblok optreedt.

De zin waarin wordt meegedeeld dat ‘een goed verstaander had kunnen vaststellen (…) dat zijn lijf geheel klam van het zweet, was’ (blz. 83) lijkt me voor verbetering vatbaar, evenals die op bladzijde 153 waarin staat dat ’telkenjare de vader niet naliet dit toch wel enigszins lachwekkende zo niet schrijnende tafereel te vermijden’, terwijl wordt bedoeld dat de vader dit wél naliet, want even tevoren hebben we gelezen dat hij bedoeld tafereel niet vermeed.

Op verschillende plaatsen wordt door de auteur commentaar geleverd op het taalgebruik, en wel in die zin dat hij meent de kritiek een stap voor te zijn. Maar hoeveel waarheid schuilt er in de woorden: ‘Terwijl hij dus wijdlopigheid eerder een groot goed vond dan een kwaad, zag hij heel duidelijk in dat breedsprakigheid zelden tot literaire kwaliteit vermag te leiden’ (blz 55).

Op bladzijde 66 heet de jongeman ‘zeer behendig’ te zijn ‘in het, ondanks overvloedig woordgebruik, aangaande hem gevoelig liggende zaken eigenlijk niets wezenlijks te zeggen, zodat zijn mededelingen weliswaar uitvoerig waren maar nauwelijks ter zake’. Zelfs deze zin lijdt aan breedsprakigheid: er wordt twee keer hetzelfde in gezegd!

De door de schrijver zelf al geconstateerde wijdlopigheid werkt het gebruik van clichés en oubollige synoniemen in de hand. Rock’n’roll vierde hoogtij, koste wat het kost, zette alles op alles, gooide hoge ogen, het huidige oostelijke Duitsland, de tweede grote oorlog, luchtvaartuig, hoog in het vaandel, die geen pen kan beschrijven, over één kam scheren, onhaalbare kaart…, dit alles verweven in zinnen vol bijzinnen (soms in één zin tweemaal beginnend met: ’terwijl’), die het geheel een semi-wetenschappelijke (op bladzijde 15 heet het boek ‘een literair-wijsgerige verhandeling’) toon moeten geven.

Waarom doet een schrijver zoveel moeite om zichzelf te verstoppen, en waarom doet hij het dan niet goed? Door de opening naar het boek Eilanden laat hij op pijnlijke wijze zien waar hij zit, maar ook al in de roman zelf wordt het kaartenhuis dat deze probeert te zijn omvergeblazen. Het lijkt me een typisch geval van onmacht, waarin de afstand moet verhullen dat de schrijver de materie niet de baas is.

Frank van Dijl

Boudewljn Büch – De blauwe salon. De Arbeiderspers, Amsterdam 1981.
Boudewljn Büch – Eilanden. Bert Bakker, Amsterdam 1981.

Deze recensie verscheen eerder in Het Vrije Volk op 7 augustus 1981.