Een vrijwel dialoogvrije tekst kan evengoed beklijven, al wordt er dan een zware wissel getrokken op de taal, op de mate van achteloosheid waarmee het verhaal wordt verteld, op de vorm. Voor je het weet verdwijn je in de valkuil van de anekdotiek en/of van de gezochte poëtica. Je ontneemt jezelf als schrijver bovendien de mogelijkheid van een extra interactie, van het laten zien van de onvolkomenheid van de intermenselijke communicatie. Er wordt maar zelden immers precies gezegd wat er bedoeld wordt.

Winters tuin is een duistere symfonie die even wreed als beeldschoon is’, ronkt de Frankfurter Allgemeine Zeitung over de tweede roman van de Oostenrijkse fotografe Valerie Fritsch (1989). Verbazingwekkend genoeg zijn meer kwaliteitskranten enthousiast over deze parabel, werd het boek genomineerd voor de Deutscher Buchpreis en ontving het aldus de achterflap ‘diverse belangrijke literatuurprijzen’. Der Standard kwalificeert de taal van Fritsch zelfs als volgt: ‘… van een bedwelmende schoonheid, een schoonheid die al geruime tijd niet meer in de Duitse literatuur te vinden was.’ Quatsch. (Valerie heeft een leuk snoetje, maar dit terzijde.)

Anton Winter is opgegroeid op het platteland in een besloten gemeenschap. Wanneer hij volwassen is, verhuist hij naar de stad om op de bovenste verdieping vogels van allerlei pluimage te houden. De stad en zijn bewoners brokkelt onder zijn (verrekijker)blikken af. De totale ondergang is nog maar een kwestie van weken. Hij ontmoet een zekere Frederike, wordt verliefd op haar op de puinhopen van de wereld. Ze gaat met hem mee naar huis, alwaar ze behoorlijk lang geen woord wisselen. (Is me dat even handig.) Anton besluit uiteindelijk samen met haar terug te keren naar de idyllische tuin van zijn jeugd. Kort nadat de wereld is ondergegaan sluiten mondjesmaat overlevenden bij de oase aan. Punt. Uit.

De stad aan zee met bergen en de dorpsgemeenschap worden niet nader aangeduid. Altijd goed, het geeft een universeel karakter, zou het mogelijk hebben gemaakt om te focussen op de strijd tussen het individu en de buitenwereld. Maar Fritsch is te veel bezig geweest met taalknutselen. Overdaad schaadt nog steeds. Haar beelden volgen elkaar veel te snel op, het boek wemelt van de metaforen, de zinnen zijn gezwollen. Fritsch heeft naar een ‘klassiek’ idioom gezocht, maar slechts een ouwelijke toon gevonden, is nergens ook maar een tikkeltje laconiek. Laat staan dat er sprake is van zelfspot, een flintertje humor of iets anders dat voor wat lucht kan zorgen. Ook vormtechnisch is het boek heel gewoontjes.

Anton was een kind dat net zo makkelijk in geestdrift voor het leven ontstak als in geestdrift voor de dood. […] eerbiedig stond hij voor de vrouwen die een lichaamsvrucht in zich droegen. […] Ze waren de ongeboren wereldpelgrims. Die stierven lang voordat geboorte en lotsbestemming hen konden teisteren. […] De donderslagen rolden hees over de akkers, als waren het grote zwarte wielen, en de hoog opgeschoten bloemen knakten als lucifers onder de hevige regen, wat de grootmoeder achter het raam steevast bezorgd aanschouwde. […]

De tekst neemt zichzelf veel te serieus en wordt daardoor onecht, plat, vrijwel nietszeggend. Er is geen enkele ondertoon te bespeuren. Het verhaal is doodgeschreven. Fritsch schuwt daarnaast de clichés niet – Anton wordt door Frederike gepeld als een ui, haalt steeds weer kleinere versies van hem tevoorschijn, zoals met matroesjkapoppen – en gaat veelvuldig over de schreef met betrekking tot de sentimentaliteit. Anton is tweeënveertig en heeft eindelijk, nu het te laat lijkt, zijn eerste liefde gevonden, zijn ware ‘ijk- en vluchtpunt’.

Met hun vingertoppen peuterden ze de slaapkorstjes uit elkaars ogen, voorzichtig, alsof ze er resten en bezinksels van de vreemde dromen in aantroffen, en veegden de verdroogde secreten af aan het laken. […] In hun toekomst ontbrak het moment vanaf hetwelk de grote liefde niet meer groter kon worden maar alleen kleiner.

Op de helft van het boek begint Anton ineens met Frederike te praten. Wat een zwakke dialogen, wat een gemeenplaatsen over de liefde. U begrijpt dat Winters tuin geen aanrader is, maar toch even een waarschuwing voor een verklappertje: het langdradige gesprek blijkt een droom te zijn van Anton. Gebruik een droom, jaag de lezer in de boom. In werkelijkheid hebben ze zich voor het eerst voorgesteld. Twee zinnetjes. Er volgen verderop toch nog wat gesprekjes tussen de geliefden en tussen Anton en zijn wedergekeerde broer. En dan breekt de hel los.

Reeds werd het donker. Reeds ging er een schok door de wereld. Reeds knetterden de weduwenhuisjes in het vuur en reeds viel de sneeuw als geweerhagel.

En vervolgens reeds dit, reeds dat, reeds zus, reeds zo. Anton en Frederike hebben de ondergang van de wereld doorstaan en onder de na-ebbende klanken uit de dromen van onze Noah van Rachmaninov en Joy Division (?!) komen de weinige overlevenden schuchter aan bij het paradijs op het platteland. Daarna mag Winters tuin gelukkig dicht. Een slot op het hek, de sleutel in de plomp.

Guus Bauer

Valerie Fritsch – Winters tuin. Vertaald door Kris Lauwerys en Isabelle Schoepen. De Bezige Bij, Amsterdam. 176 blz. € 17,99.