Een stripverhaal met de plaatjes in je hoofd

Robert Anker moet tijdens het schrijven van In de wereld herhaaldelijk hebben zitten schuddebuiken. De iets meer dan 400 bladzijden tellende roman die op de dag van zijn overlijden, begin dit jaar, verscheen, zit vol met grappen. Soms doen die zich voor in de vorm van anarchismen, zoals een condensstreep in de lucht of ‘courgettes in een halve cirkel neergelegd, het midden opgevuld met torens van tomaten’ in een marktkraam — sterke staaltjes voor een verhaal dat aanvangt in 1467, want de ontdekking van Amerika lag nog in het verschiet en het duurde nog eeuwen voordat de uitlaatgassen van vliegtuigen strepen langs de hemel zouden trekken.

Ook treedt in het boek een tweeling op die zich uitdrukt in het idioom van Jansen en Janssen, de stuntelige detectives die we kennen uit de albums van Kuifje:

‘Als je niet meewerkt gaat de hens erin. / ‘Ik zou zelfs meer willen zeggen,’ zei de ander, ‘de hens gaat erin.’

In zijn enige historische roman veroorlooft Anker zich wel meer vrijheden. Zijn personages spreken moderne taal, maar zelf gebruikt hij met graagte verouderde begrippen zoals ‘steen’ voor bouwwerk van steen en ‘vespers’ en ‘sexten’ als tijdsaanduiding. Hij deinst er dan weer niet voor terug om een hoofdstuk te beginnen met: ‘Oeps, we waren hem even een paar jaar kwijt, kan gebeuren met een vagebond.’

Ook in andere opzichten heeft hij zich losgemaakt van het benauwde kader waartoe auteurs van historische romans zich normaal gesproken dienen te beperken. De geloofwaardigheid is daarbij bepalend, maar gek genoeg komt die in In de wereld nergens in het geding. Als lezer ben je onderdeel van het spel dat Robert Anker speelt met het verhaal, met de taal en, ja, met de geloofwaardigheid. Het plezier dat hij daarin heeft, spat van de bladzijden af en het lijkt alsof dat toeneemt naarmate het boek vordert.

Dat plezier is daarbij zo aanstekelijk, dat de lezer de talloze opsommingen waarmee de roman is doorspekt voor lief neemt.

Nu is de hoofdpersoon ook wel iemand met wie je plezier kunt maken. Joris de Neve, die op bladzijde 32 terloops wordt geïntroduceerd, houdt van het goede leven. Een innemende kerel van zevenendertig, meubelmaker en gezworene van het gilde, woonachtig in Gent, parel van Vlaanderen. Zijn huwelijk is mislukt, zijn dochter van veertien is een bekwaam boogschutter en Bette is zijn minnares. Zijn vrouw stuurt hem naar ‘de paap’ vanwege een paar vlekjes en zo komt hij in het leprozenhuis terecht nadat een priester heeft verklaard:

‘Gij zijt nu dood voor de wereld maar levend voor God.’

Maar Joris is er de man niet naar om zich voor de rest van zijn leven te laten opbergen. Op een dag gaat hij ervandoor, de wereld in. De schrijver was hem dus — oeps — even kwijt, maar treft hem weer in een stoof in de kleine stad Hevelgem. ‘Stoof’ is ook weer zo’n woord: badvertrek, warm bad, geeft Van Dale, er het jaartal 1300 bij vermeldend. ‘De badstoof dient als gebruikelijk andere doelen dan baden maar baden is wel degelijk mogelijk,’ zegt de alwetende verteller. Hier bedrijft hij in het donker de liefde met een vrouw die even later bij kaarslicht zijn dochter Marike blijkt te zijn. Er is eerst, begrijpelijk, afschuw van beide kanten, maar toch is dit tragische voorval de start van een reeks avonturen die zich afspelen binnen een periode van dertig jaar.

Tussen de verschillende episodes zitten grote hiaten. Het gebeurt herhaaldelijk dat we Joris en Marike uit het oog verliezen (oeps), maar in het volgende hoofdstuk nemen ze dan hun rol weer in — of een heel andere rol onder een andere naam, op een plek ver weg van waar we hen voor het laatst zagen. Ze nemen het op tegen machthebbers, zijn te gast aan het Hof en bij een volk dat uitsluitend van de visvangst bestaat, vermeien zich met amazone-vrouwen die verscholen in het bos leven, drukken boeken in Leuven. Soms is Marike verkleed als jongen, ze doet zich ook wel voor als zwanger. Overal beleven zij spannende avonturen, vaak weten ze maar ternauwernood te ontsnappen.

Verderop in het boek maken de twee deel uit van de Leprozen Liga, een soort verzamelde Robin Hoods die stelen van de rijken om de armen te helpen. Er komt al spoedig onenigheid en weer moeten Joris en Marike zich haastig uit de voeten maken. Later reist Joris in zijn eentje naar Engeland, Schotland en Ierland. Het verhaal heeft dan mythische vormen aangenomen. Het schip waarop Joris zit, wordt gedragen op de rug van een reusachtige vis.

De reizen van Joris de Neve doen denken aan die van Odysseus, St. Brandaan, Don Quichot. Er zijn ook verwijzingen naar de actualiteit. Iemand zegt een keer: ‘Doe normaal man’, tegenwoordig een parlementair begrip. In een taveerne betoogt een zekere Geert:

‘Maar het is toch een plaag al die horden bedelaars? Je struikelt er gewoon over. Ze vallen onze vrouwen lastig, ze stelen en beroven je, dat kan toch zo niet langer. En ze komen overal vandaan. Gewoon niet meer de stad binnenlaten, dat is toch niet zo moeilijk? Allemaal oppakken en afvoeren, verbannen, terug naar hun eigen stad of dorp. Of naar de galeien, ja.’

Een student oppert:

‘Is het geen idee om de echte armen in ruil voor ondersteuning om een tegenprestatie te vragen? Dat we ze bijvoorbeeld aan het werk zetten bij het onderhoud van de wegen, de bruggen, de muren?’

Ik kan me niet voorstellen dat Robert Anker bij het schrijven van deze passages zijn lachen heeft kunnen inhouden. In de wereld is in alle opzichten een rijk boek waarin heel veel gebeurt; het is daarbij zo beeldend geschreven dat je het bijna leest als een stripverhaal met de plaatjes in je hoofd.

Frank van Dijl

Robert Anker – In de wereld. Querido, € 19,99, 412 blz.