Een heel grote kleine jongen

Ergens in 2004 moet het geweest zijn dat ik voor het eerst kennis maakte met de Friese dichter Tsjêbbe Hettinga. Ik las voor in het radioprogramma Music Hall van Wim Noordhoek, dat vanuit de Desmet-studio in Amsterdam werd uitgezonden. Jan Mulder beschreef hoe een bepaalde voetballer altijd eerst ‘zijn zaakje rechtlegde’ alvorens de penalty te nemen, en demonstreerde dat, tot hilariteit van het aanwezige publiek, terwijl de luisteraars thuis zich dat alleen maar voor konden stellen. Daarna was het de beurt aan Hettinga. Hij werd, omdat hij slechtziend was, door zijn vrouw naar de microfoon gebracht. Wim Noordhoek kondigde hem aan en ging zitten. De auteurs die aan de tafel in de hoek voor het podium ondertussen een broodje aten, keken gespannen toe. Maar Hettinga zei niks. Hij stond daar maar. Ik keek naar Wim en wilde opstaan, Hettinga in het oor fluisteren dat hij kon, nee, moest beginnen. En net toen ik stond, begon hij. Niet omdat hij in de war was, maar omdat hij de ruimte nam, het moment pakte, een andere wereld toonde dan die van Mulder. Van het Fries verstond ik niets, maar toch werd ik gegrepen door de klank, de muzikaliteit, de manier waarop de dichter zijn klinkers rekte en kneedde en uitsprak met liefde en een soort van eerbied. Hij klonk als de zee, stromend, deinend, schuimend, golvend.

Op 20 april 2017, vier jaar na zijn dood, verschijnt Het vaderpaard, met alle gedichten van Hettinga, vertaald door Benno Barnard in samenwerking met Tsjêbbe Hettinga en in samenwerking met Tsead Bruinja en Teake Oppewal. Enkele gedichten die al eerder waren vertaald door David Van Reybrouck, Peter Vermeersch, Willem van Toorn en Nynke Laverman zijn ook opgenomen. Het eerste gedicht is uit de bundel In dit land, uit 1973:

Herfst

de weg naar de dood is
op gevaarlijke kruispunten
de moed opbrengen
een hand uit te steken
en te hopen
dat je nog een eindje
doorrijden kan
naar het licht

Rond 1966 kreeg Hettinga te horen dat hij leed aan een erfelijke degeneratieziekte van het netvlies. Als hij vrienden erover vertelde, had hij het over ‘een aandoening van de staafjes en de kegeltjes’; in een zeldzaam geval noemde hij de medische term: ‘retinitis pigmentosa’. Toen hij het bovenstaande gedicht schreef, wist hij dus dat het licht bij hem snel zou uitdoven. Dat geeft het gedicht een heel andere lading. Het is een eenvoudig vers, dat een beetje doet denken aan het werk van Kopland. Maar Hettinga ontwikkelde zich steeds meer, zoals ook goed wordt uitgelegd in de biografische schets achterin het kloeke boek. In het gedicht ‘Licht af en toe (verhaald door de dagen van augustus)’ uit 1981 laat hij het landschap aan het woord en krijgen de dingen meer betekenis:

boeren dromen van hooiberghoog-opgestoken zomers
(als een jongedochter in het klittende koren)
en horen niet de wind die rondstruint
in de zuiplapkruinen van de bomen
die pruimen van de nachtpratende hemel
op de voet gevolgd door de malle maan die
onrust stookt onder de uithijgende hooikappen
met hun naar het duizeldonker klimmende meisjes

Ook experimenteert hij hier met de cirkelvorm, waarin begin en slot van het gedicht in elkaar grijpen. Hij opent zo: ‘daar zit hij dan / nog ruikt hij de rede-voerende / rozengeur van een beleefd verleden’ en besluit aldus: ‘het licht sluit zijn oogleden / nog duisterder is nu de versteende stad / die slaapt als een roos / zonder geur’. Wel zie je hier nog wat clichématig taalgebruik en woordspelingen om dat te overstijgen.

In 1992 vond hij zijn ‘definitieve vorm’, en schreef hij ‘onbegrijpelijk mooi’ (aldus Hylke Tromp van Omrop Fryslan). Een sterk voorbeeld daarvan is het (aan zijn vader opgedragen) gedicht ‘Het Vaderpaard’ (1993)

Het vaderpaard

Morgen zal het voor eeuwig lente zijn, maar nacht is het nu.
De maan – de ziel van iemand die sterft in het duister – is
Vol, en dronken als het pad van dorp naar dorp is zij over
Zwarte piramiden van hoeven, vingerwijzingen
Van pikdonkere godshuizen en een paarse motorkap
Naar het vaderpaard in zijn geblindeerde paardenstal
Geslingerd, in een laatste zucht van de wind, onder sterren.
Hoorbaar in het veld van oorsprong is de rijp, en boven
De holle rug van het wagenhuis met de zwartgelakte
Tilbury staat Venus te wachten op die gitzwarte hengst
Die nu gauw in een droom van licht rijst uit zijn zeezoute stal.

Hoor (…)

Hier zie je wat een groot dichter Hettinga is. ‘De Friese bard maakte nieuwe gedichten, maar ze klonken oeroud,’ schreef Arjan Peters in de Volkskrant. Alles weeft hij tot een groots geheel dat je kunt zien, ruiken en voelen: zijn persoonlijke geschiedenis, het landschap, de natuur, de zee, mythologie, de tijd, het licht. De regels staan hier een beetje in hun blootje, al zijn ze nog zo goed vertaald; bij Hettinga zong het en bedwelmden de cadans en de klank je nog veel meer. (Hier is het gedicht te beluisteren) Persoonlijk komt hij meer bij me binnen dan Homerus. Mag ik dat zeggen? Ja dat mag ik zeggen.

Hettinga studeerde, nadat hij de kweekschool had afgerond maar inzag dat hij geen leraar zou kunnen worden, Nederlands. Zijn scriptie ging over het vertalen van poëzie (toegespitst op zijn eigen vertaling van Dylan Thomas). De erkenning die hem buiten Friesland ten deel zou vallen, was natuurlijk deels afhankelijk van precies deze problematiek. Zelf raadde hij zijn publiek aan niet alles te willen begrijpen maar het muzikale element ruimte te geven. In een televisie-interview met Hanneke Groenteman stelde hij zelfs dat hij ‘niets’ wilde zeggen met zijn poëzie. Natuurlijk moeten we dat omdraaien in ‘alles’, want zo is zijn werk, het zoekt verbinding tussen alle wezenlijke ervaringen in het bestaan.

Afgezien van Dylan Thomas zijn er meer grote dichters waarmee Hettinga verwant is. Derek Walcott, die ook barok en episch schreef, bijvoorbeeld. Het gedicht ‘Grote elegie voor John Donne ‘van Joseph Brodsky, waarin de Rus een groot risico neemt door een zeer lange opsomming te geven van alle voorwerpen die slapen, zou Hettinga ook geïnspireerd kunnen hebben om de opsomming en de uitgesponnen beschrijving te durven gebruiken.

Het mooiste gedicht vind ik het laatste gedicht dat Hettinga in een bundel wilde opnemen (het werd als voltooid manuscript op de harde schijf van zijn computer aangetroffen), waarin alles niet alleen een groot geheel is, maar waarin de cirkel ook rond is, de jeugd, de geboortegrond, het zicht, het verlangen. De dichter troost zichzelf vanuit de idylle van zijn jeugd, relativeert het dichterschap en brengt toch zichzelf als het ware thuis – als dat zou kunnen. Godverdomme, wat is dat mooi.

Kleine jongen

Terug van lentes sprong in de toppen van de polsstokken
Boven de brede spiegels van de overmoed,
Reeds tegenwinds gevreesd door kieviten,
Die dan de lucht in wiekten, nog voordat de zon
Over de vochtige pluim van het riet sprong om dauw en
Groene vondst hun glans te geven, nu kabouter
Columbus een ei vond in Stegenga’s
Land en blinkend thuis de melkbussen met lange
Schaduwen aan de landweg stonden te kleumen maar warm
Aanvoelden aan de handen die maartse vroegkou,
Als trofee van het dolend paradijs,
Schonken aan, voor school, tot de trog geroepen kalf,
Dat zoog aan een gevoel waarvan niemand zou gaan horen,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Uit dromen over verre landen in de veren van
Een krakend bed op de droogzolder, vochtig en
Spookachtig van zwarte was, bint en stok,
Onder het beschoten dak met jonge spreeuwen,
Stil, de nacht van zwart glazuur; nee, veel luider nog, terug
Uit de ban van de roep Amerika, geschreeuwd
Vanaf de grashoop door een van Strobands
Reuzen (ja, hij, die de Bruinsma-mestkar de lucht
In tilde, of fietsen in zijn binnenzak had en zelfs
Een schip dat over een oceaan kon), maar zie,
Amerika kaatste tegen Boersma’s
Stal terug in de mond van een reus op een berg
Van gras in een droom onder het dakvenster met de ster,
Terug uit de kindergangen, de labyrinten door
Het op groene buik beslopen lange koele
Gras vol kevers van de late meimaand,
Op zoek naar een kleine jongen in een bloesje,
Licht als zijn bebop-kuif en bont van automerken, o
Bochten: in de schommelende zon verblijd, maar
Zonder thuis in haast verdwaalde schaduw,
Die terug wou, wou roepen, maar slechts een hoedend
Zingen vernam van kievit, leeuwerik, grutto, tureluur,
Engelen van goud die ieder bang ogenblik,
In een wiekwind van ruisende veren,
Neerdaalden, tot één slag van de biddende toren
Baas smid (zwart als de hel, sterker dan de dood, toch?) doodsloeg,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Van eindeloze zomers ontvliegende oogsttijden
Op hooiwagens die als mezen zongen, zo hoog,
Het hooi op lamoen, vastgebonden met
Ponder en touw, en aan zijn staartstuk de klompen
Te glad om tijd en dampende paarden te weerhouden;
Uit hemelse boot bovenop de hooiwagens
Die heen en weer zweefden als een wieg en
De wilde dieren in wonderwitte wolken
Vol dorst op hol joegen maar ook de dag die stop zei bij
De drinkende paarden die alle avonden
De nacht aan het oog van de maan tot in
De gulle schuur trokken, als geluk opgegaan
In laffe wolken, verzonken was achter zeedijks kim,
Uit het dorpshart en zijn schemer met bugel, trompet of,
Hoger nog, vier vingers in een felle mond
(De tong was een wenkende wijsvinger),
Mond waarvan de lucht het ruim van de vleermuis spleet,
Ver weg op een boerderij, maar zo gebiedend hard dat
Grootdoen – één keer nog – het vertrapte blik over
De stenen tafelen van de straat spoot
In de richting van de rode maan die straks van
De smalle Hoge Pijp rolde tot op de hakken van
Gedirigeerde klompen die, tussen koren
Van kikkers, de Sjungadijk afrenden,
Klapklap, een applaus voor avond en woerden, die
Hijgend de schepping prezen om wijfjes lokkende borst,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Van de ademloze mond van Marilyn Monroe, strak
En bloot gesneden in reeds geschonden blik, op
De grommende fronten van de blauwe
Ford Dearborns, die de rauwe loonwerkers, vlug als
De stroom van het geld, de sprong van het zaad, in het stro van
Noordoostpolder en New Holland (o bloedrode
Balenpers die de zomer opvrat en
Als herfst weer uitwierp) najoegen, jonge honden
Tot in de nacht – koest Tarzan! – tractors en persen zwegen
Bij kampvuur, bier en sterren boven de l.a.b.-bus:
Rood hotel in de middle of nowhere
Met, vlak onder een nomadische maan, één jeep
Ervoor, waarop naast burgwerd Always Ready stond gekwast,
Zeilend terug uit de schouw op, niet de Mississippi,
Maar de wijsgerige vaart welke het dorp in
Een deel Buda en een deel Pest verdeelt,
Schraal stroomopwaarts tussen leeggewaaide polders,
Gegeseld door de glazen zwepen van de westenwind
En, bruisend, de golven op het zwarte water
Van het Brewaar met zijn hardlopend riet,
Dat met lange lenige benen, steeds maar weer,
Sierlijk en atletisch over stag en boegspriet sprong, in
De lange jacht der buien, die hoosden, hoosden,
Net zo schuin als de mast hing aan de wind,
In die dagen van oktober die als bladeren
Vielen en kil voor Wiersma’s wal tijd en boot aftuigden,

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug

Uit de kras van de schaats op het maagdelijk-zwarte ijs, met
Het stil aquarium van het kind eronder
En de wedstrijd voor mannen fel erop,
Nu noordenwind de vlag op de toren bevroor
En in de houten tent op de ijsbaan in het heetst van
De strijd Baukes van chocola dampende pot-
Kachel door het ijs ging, zoals ’s nachts, na
Het navliegen van meidenwild op feeëriek
Verlicht ijs, in de schaduw van een Peter Stuyvesant-
Reclamebord: Een wereld gaat voor U open,
Tegen de muur van de oude fabriek
Onder een jacht van zwarte sneeuw, hardrijderslust
Hulpeloos in de warme wakken der liefde verdween,
Terug uit de tijdloze sneeuw van een kamer vol licht
En een op een witte tafel geopend boek
Met blanke bladzijden zonder letters
Van de voor eeuwig en altijd ingesneeuwde
Taal van een verlaten ziel, die wist, zijn tempel verliet
En door gangen ging die doorgangen bleken
Naar een inzicht dat een vergezicht op
Een sneeuwwitte ziel bleek te zijn die geluidloos
Las uit Nix, het boek waaruit de letters werden gewist,
O, witte bijbel van verblindende onschuld –
Maar het paradijs van verwondering
Hield geen verblijf onder het sneeuwdek van de tijd,
Ook al prevelde een stem in zijn tempel wanhopig:

Jongen, kleine jongen,
Roep me,
Roep me terug, terug.

Hanz Mirck

Tsjêbbe Hettinga – Het vaderpaard. It faderpaard. Alle gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam. 824 blz. € 49,99.