Geheugen in scherven

In zijn bundel Hoger dan de dakgoot (1993) schrijft Wim Brands: ‘Ik maak/ mezelf nooit van kant zo lang dit geloof/ kan blijven duren: praten tegen een olifant.’ Op 4 april 2016 is de dichter het contact kwijtgeraakt met de ‘honderden kilo’s hemels geluk’ en maakt een einde aan zijn leven. Nu zijn de Verzamelde gedichten verschenen, klassiek vormgegeven door Van Oorschot die eerder de poëzie van Erik Menkveld op dezelfde wijze uitgaf. Een boek met een leeslint, gebonden, zonder versieringen, dat goed past bij de dichter Brands die wars was van opsmuk en uit alle macht de kern probeerde te raken van wat hem een leven lang achtervolgde.

Met de Verzamelde gedichten is het werk van Brands definitief geworden, wat tot een andere lezing noopt en waardoor je vanzelf verbanden gaat leggen. Motieven keren terug: de vallende vader, het bos, dieren (vooral honden en kraaien), de telefoon. Maar uiteindelijk lijkt bijna elk gedicht een fragment te zijn van het verhaal van zijn jeugd. Het is alsof je door het geheugenlandschap van de dichter wandelt waarin onverwachts herinneringen opduiken. Herinneringen die als scherven zijn van een verhaal dat hij heeft laten stukvallen op een stenen vloer, omdat het ondraaglijk is geworden. Misschien heeft hij gezocht naar woorden die konden helen, al lijkt het erop dat zich vooral een taal aandiende waaraan hij zich sneed.

PLAS

In een plas zag hij zijn vader terug.

Hij kon hem dunner en dikker
maken dan hij was, het bleef
hetzelfde gevoel:

achter het huis schieten
met een kromme windbuks
zonder doel

en, ook die woensdagmiddag
doen alsof je verdrinkt
in een ondiepe sloot.

Hij keek nog een keer,
keerde zijn rug,
maakte hem dood.

In een plas zag hij zijn vader terug.

Dit gedicht uit Zwemmen in de nacht (1995) laat mooi de werkwijze van Brands zien. K. L. Poll karakteriseerde zijn poëzie al bij zijn eerste publicatie in Hollands Maandblad als ‘rudimentaire anekdotiek’. Brands kleedt de anekdote uit, hij zit het verhaal op de huid zodat het meer betekenis loslaat dan hij (de dichter) misschien zelf wil. Toch gaat hij door. Schrijven wordt spelen met vuur: het legt zijn diepste angsten en grootste (vermeende) schuld bloot.

Voor mij gaat ‘Plas’ over die schuld (‘Hij keek nog een keer, keerde zijn rug, maakte hem dood’), maar ook over de herinnering, waarbij de protagonist in staat is om die herinnering te sturen (‘Hij kon hem dunner en dikker/ maken dan hij was’). Helaas brengt dat hem niet verder. Hij schiet ‘met een kromme windbuks’ en doet alsof hij (met zijn vader) ‘verdrinkt/ in een ondiepe sloot.’ ‘Het beeld van de vader laat de zoon niet los, hij omcirkelt het met woorden en hoopt dat zijn taal genoeg middelpuntvliedende kracht heeft om hem te bevrijden. ‘Keerde zijn rug, maakte hem dood.’ Maar in de laatste regel is de verwekker er weer. ‘In een plas zag hij zijn vader terug.’ Da capo al fine. Het beeld blijft terugkeren en wat misschien het meest verontrustende is: de plas is ook een spiegel. De zoon herkent zichzelf in de vader.

In ’s Middags zwem ik in de Noordzee (2014) keert dezelfde anekdote terug in een brief ‘aan mijn jongere zelf’, door Brands geschreven in opdracht van de IKON. De vader van de dichter leed aan vallende ziekte. ‘Soms ging hij wel drie keer per week tegen de vlakte, waarbij er telkens wel iets sneuvelde. Een stoel. Borden.’ Tijdens een fietstocht met zijn zoon reed hij in een ondiepe sloot. ‘Je zag dat hij niet kon verdrinken, je wist dat hij weer bij zou komen… en je besloot weg te fietsen. Je hebt daar nooit met iemand over gepraat. Nu ik het voorval beschrijf, voel ik de schaamte die zich destijds – in de jaren die volgden – op onverwachte momenten heftig aan je meedeelde (…).’ Aan het einde van de brief spreekt de dichter (of de zoon) zichzelf moed in: ‘Tegelijkertijd wil ik tegen die jongen die daar op Hemelvaart nog steeds wegfietst zeggen dat hij zich niet hoeft te schamen. Hij vlucht niet. Hij ontsnapt.’

Die laatste twee zinnetjes bieden nadrukkelijk een uitweg. Maar wist de zoon werkelijk te ontsnappen? Er staat toch niet voor niets dat die jongen ‘daar op Hemelvaartsdag nog steeds wegfietst.’? (Cursivering van mij.) Het slot van de brief heeft iets geforceerds, de laatste zin komt van iemand die zichzelf ergens van wil overtuigen. In het gedicht daarentegen dringt Brands door tot de kern van het trauma en is zijn taal, ook al zou hij misschien anders willen, zo dwingend dat elke ontsnapping bij voorbaat uitgesloten is.

Was mijn interpretatie anders geweest als Brands vorig jaar niet was overleden? Misschien. Maar dan waren er ook geen Verzamelde gedichten geweest en had ik mij niet een paar weken lang ondergedompeld in een poëzie die veel persoonlijker is dan ik had gedacht. In alle bundels keert de jeugd van Brands terug: het gehucht Voorstonden waar hij opgroeide, de grootvader, de dorpelingen en het bos waarin hij zich thuis voelde, waar hij, zoals hij ergens schrijft een ‘insider’ was. En het gaat over de vader natuurlijk, die zijn laatste val zelf forceerde door zich op te hangen. ‘Hij werd omlaaggehaald/ en zij snauwde dat/ het snel moest-// ze wilde haar auto kwijt.’ Dat laatste zinnetje is ongemeen hard. Het is nauwelijks navoelbaar dat een vrouw zoiets zegt vlak nadat haar man zichzelf heeft gedood. De dichter laat haar hier een grens over gaan die voortkomt uit zijn behoefte aan een pointe. Hij heeft de messen eens extra scherp geslepen, want zo’n pointe is een genadeslag en brengt iedereen tot zwijgen, ook de innerlijke stem.

Wim Brands heeft niet alleen over zijn jeugd geschreven. In de Verzamelde gedichten kom je ook mooie, wat melancholieke portretten tegen van een Poolse klusser of een wijkverpleegkundige. Brands werkte geregeld mee aan het project Eenzame Uitvaart. Er zijn opmerkelijk veel gedichten over de telefoon, die een symbool wordt van de wankele communicatie tussen mensen. Ook vergeet Brands de schrijvers niet die hem inspireerden, zoals de Amerikaanse dichter Weldon Kees die grimmige anekdotische poëzie schreef en op tamelijk jonge leeftijd zijn auto op een brug parkeerde om daarna voor eeuwig te verdwijnen. Hij schrijft over de kunstenaar Joseph Cornell, die voorwerpen verzamelde zoals dode insecten, poppen, oude affiches, en daar kijkdozen mee maakte. Misschien zoals Brands fragmenten gebruikte uit zijn en andermans leven, vaak in de vorm van anekdotes, om die als kijkdozen van taal op het wit van de pagina te exposeren. Maar uiteindelijk lijkt het toch vooral over die jeugd in Voorstonden te gaan, direct of indirect. Dat levert een prachtig gedicht op als dit:

LANDELIJKHEID

De Hofstee, Onze Hoek: de opschriften zijn
al verraderlijk, want wie zich hier vertrouwd waant

komt bedrogen uit

Angstvallig houden de boeren, vanuit hun
vuilgrijze burchten de passant beloerend,

het landschap inheems

Zodat hij, de voorbijganger, zich telkens weer
zal verbazen over de vreemde geur van het hooi

Nee, ontsnapping is niet mogelijk. Maar terugkeer ook niet. Dat maakt het bestaan zo moeilijk.

Henry Sepers

Wim Brands – Verzamelde gedichten. Van Oorschot, Amsterdam, 522 blz. €27,50.