De nieuwe van Biesheuvel valt niet na te vertellen

Hoe komt het dat het vrijwel onmogelijk is een verhaal van Maarten Biesheuvel na te vertellen? Neem het onlangs in bibliofiele editie verschenen Mijn vrouw: eenenveertig bladzijden compact proza, de monoloog van een professor die zich ergert aan zijn echtgenote: ‘het lijkt wel of ik met een engel in plaats van met een gewoon mens ben getrouwd. Ik ben een beetje bang voor mijn vrouw, omdat ze altijd beter is dan ik, ze heeft meer verstand van naastenliefde, ze is socialer, aimabeler, doortastender, haar geweten werkt beter dan het mijne. (…) Een engel is ze, vleesgeworden geweten, naastenliefde, rein oordeel, het is ongelofelijk en hoe ik ook mijn best doe, ze is altijd beter dan ik en dat is me een doorn in mijn hart, ik kan het eenvoudigweg niet verkroppen, nee, verkroppen kan ik het niet.’

Een paar regels verder komt de aap uit de mouw: ‘Eigenlijk is het een verschrikking met zulk een vrouw te moeten leven.’ Bladzijden lang vertelt de professor — die net als een andere Biesheuveliaanse figuur (David Windvaantje) David heet — over zijn vrouw, hun huwelijk, hun leven samen, zijn werk, de beesten die zijn vrouw verzorgt. Op bladzijde 45, op de derde regel van onderen, heeft David er genoeg van: ‘Nu heb ik genoeg van al dat malle gedoe, van die romantische aanstellerij van jou, ik ga weg, ik verlaat het huis, begrijp je dat?’

Diezelfde nacht nog gaat de professor naar Marseille. ‘Daar heb ik kaart gespeeld om geld, ik ging naar de hoeren, moreel laagstaande en lenige, wulpse typetjes, ik gebruikte een paar maal opium. (…) Dronken, windenlatend, boerend en geeuwend liep ik over de boulevards. Toen ik nog duizend gulden over had, zat ik eens nuchter op een terras. Mijn betere ik kwam weer boven drijven. “Ik moet haar een brief schrijven”, dacht ik, “dan weet ze tenminste waar ik ben”. Een half uur lang bedacht ik wat ik precies in die brief moest schrijven. Moest ik berouw tonen? Ik werd bijkans gek en ten slotte besloot ik om spoorslags terug te reizen naar huis. Hoe dichter ik bij Leiden kwam, des te duidelijker ik Liza voor me zag, huilend en snikkend temidden van haar dieren, maar zwijgend tegenover vrienden, kennissen en de buren. Als de verloren zoon kwam ik thuis. Mijn vrouw maakte me geen verwijten maar stopte me gauw in bed.’

Volgt er nog één bladzijde waarin David en Liza naar Schiermonnikoog reizen. In een hotel verzoenen ze zich met elkaar. ‘Dat alles is gebeurd en zegt u nu zelf: “Ben ik mijn vrouw eigenlijk wel waard?”’ Die laatste zin wijst terug naar de eerste, die luidt: ‘Eigenlijk ben ik helmaal geen slechte man, zoals men uit dit verhaal op zou kunnen maken.’

Hiermee is, summier, de romp van het verhaal aangegeven. Biesheuvel slaat nog tal van zijpaden in: schitterend is de anecdote over de ontmoeting van Liza en David, die toen timmermansleerling was, maar niet minder amusant zijn de passages over de contacten met de studenten en die waarin een boekhandelaar die zich laatdunkend had uitgelaten over de schrijver De Lever, vriend van David en auteur van Een vlucht nachtegalen (!), van een hoge berg in Zwitserland rolt.

Deze anecdotische passages ontnemen de aanklacht het zuiver larmoyante en leiden tegelijkertijd de aandacht af van de lange zinnen vol herhalingen waarmee Biesheuvel Mijn vrouw heeft doorspekt. Strak proza heeft Biesheuvel nooit geschreven, wel, over het algemeen, korte zinnen: in dat opzicht wijkt het nieuwe verhaal (beter is het misschien om van novelle te spreken) duidelijk af van het vroegere werk van deze eigenzinnige auteur. De vraag doet zich voor of dat verschil te maken kan hebben met het feit dat de tekst dit keer niet door een editor is nagezien, of dat er gewoon sprake van een ontwikkeling in Biesheuvels schrijverschap. Mocht het een ontwikkeling zijn, dan moet ik zeggen dat ik er niet onverdeeld gelukkig mee ben. De vele herhalingen — soms, zoals in het eerste citaat van dit stuk, in één zin — houden het verhaal te veel op en hebben geen functie, en sommige zinnen zijn te praterig.

Die trend is overigens wel duidelijk aantoonbaar in de boeken van Biesheuvel: de verhalen worden steeds meer praatjes, gehouden in een genoeglijke, knusse sfeer — als het even kan bij een knapperende open haard. Vaak beginnen zinnen met ‘ik’ of ‘toen’ en alinea’s ontbreken nagenoeg geheel. Het proza van Maarten Biesheuvel is typisch dat van iemand die staat te vertellen: het is zeker niet altijd even mooi.

Toch bewijst Biesheuvel ook met dit boek één van onze grootste levende schrijvers te zijn. Zijn geheim? Het antwoord op die vraag is hetzelfde als dat op de vraag hoe het komt dat je Biesheuvel niet kunt navertellen. Ik denk dat dat komt, doordat Biesheuvel op de basis van het verhaal verhaal op verhaal op verhaal stapelt, met andere woorden: elk verhaal, elke anecdote is gebouwd op weer een ander verhaal, een andere anecdote; en omdat de verhalen van de ogenschijnlijk ongecompliceerde schrijver die Biesheuvel is glashelder zijn, heb je voortdurend dóórkijkjes. Ook slaagt Biesheuvel er telkens in om zich over te geven aan zijn grenzeloze fantasie, er daarbij voor wakend dat de waarschijnlijkheid niet al te veel uit het oog wordt verloren.

Dit alles, gevoegd bij het al of niet zo bedoelde quasi-slordige van zijn huidige schrijftrant, geven Biesheuvel het sympathieke aura van een naïef schrijver. Het geheim schuilt hem, denk ik, vooral in de zeldzame combinatie van dit naïeve en de ongelooflijke eruditie waarvan Biesheuvel voortdurend blijkt geeft.

Mijn vrouw werd uitgegeven ter gelegenheid van het afscheid van Biesheuvels vriend Karel van het Reve als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Er werden 200 exemplaren gedrukt.

Frank van Dijl

J.M.A. Biesheuvel – Mijn vrouw. Uitgeverij Bébert.

Deze recensie verscheen eerder in Het Vrije Volk van 23 juli 1983.