Engelen en ratten

Relikitsch valt natuurlijk uitstekend op satirische wijze te behandelen, maar, hoewel er satire, nee of toch eerder ironie in de roman zit, heeft de Kroatische schrijver Ludwig Bauer (1941) in De partituur voor De toverfluit voor een andere benadering gekozen; hij heeft de kitsch serieus genomen. Satire neemt haar object natuurlijk ook serieus, maar maakt zoals bekend belachelijk. Het is een roman uit 2002 en werd gelukkig onlangs uitgegeven door KLIN (Kroatische Literatuur In Nederland) in een mooie vertaling van Sanja Kregar. Hiermee verschijnt voor het eerst een roman van Bauer in het Nederlands. Als zijn gezondheid het toelaat – zijn urn schijnt hij inmiddels te hebben besteld – komt hij dit najaar naar Nederland om het boek te promoten. Heuglijk nieuws en bij dezen vanuit de ondergrondse een vriendelijke, maar dringende oproep aan de buitenwereld, kranten en televisie, dat ze niet de kans zullen mislopen om met Bauer in gesprek te gaan. Op basis van deze roman is het namelijk zonneklaar dat we met een bijzondere schrijver te maken hebben. Het lezen van De partituur voor De toverfluit bezorgde me dezelfde sensatie als een roman van Coetzee, een schrijver die boven alles en iedereen verheven lijkt, maar die, wellicht daardoor, des te dieper doordringt tot dit aardse leven. Als motto citeert Bauer een Bosnische dichter en essayist, Mile Stojić: ‘Deze gedichten zijn voor onze doden, die als geen ander ons begrijpen.’ Ook Bauer lijkt zijn roman voor de doden te hebben geschreven, oftewel voor engelen, die de verheven, maar al te menselijke roman inderdaad op zijn waarde zullen schatten. Ja, de levenden zijn weinig begripvol, degenen die waarlijk iets willen begrijpen van dit leven zouden zich het beste op het standpunt van de doden moeten stellen.

Ferdinand Konjic is uit Sarajevo gevlucht en woonachtig in Wenen, waar hij werkzaam is als chauffeur. Ontvlucht je eerst een oorlog en dan volgt een andere, meer subtiele, want psychologische, maar daarom niet minder venijnige burgeroorlog van een deel van de lokale bevolking, die de ‘buitenlander’ met haat en afkeer tegemoet treedt, zeg doodverklaart. Het terrorisme van de narcistische spitsburger, die uit innerlijke leegte zich zo vol heeft gepompt met eigenliefde dat er niet eens de geringste ruimte bestaat voor wat niet aan hemzelf refereert, wat hem niet bevestigt in zijn bestaan, vermengd met de diepgewortelde angst dat wat hij bezit, dat wat hij ís, hem zal worden afgenomen of dat het zal worden vernietigd. Een taalkundige met kennis van psychologie zou eens het populistische taalgebruik moeten analyseren, misschien is het al gebeurd, vermoedelijk valt het woord ‘afpakken’ veelvuldig. Konjic doet geen vlieg kwaad, integendeel, hij voert vogels, hoewel sommigen duiven als ratten beschouwen, maar hij is ‘een Balkan-type’, een Tschusch:

Hij hoeft niets te zeggen, het is genoeg dat hij zijn mond opendoet. Het is al genoeg dat hij gaapt. Hij, Ferdinand, niest waarschijnlijk zelfs als een buitenlander […] Nee, hij hoeft zijn mond niet eens open te doen, zijn ogen wijd open doen, is al voldoende.

Het is duidelijk: de buitenlander die geen toerist is, is niet op de plaats waar hij behoort te zijn en hij neemt dus plaats in op het trottoir dat niet van hem is en hij ademt lucht in ‘die hem niet toebehoort’, hij pakt alles af. Zelfs Konjic’ ‘Scandinavisch blond haar, ‘zoals maar weinig Ariërs het hier hebben’, mag niet baten. Wenen is een mooie stad, maar kennelijk is de traditie om bepaalde groepen mensen als uitschot, als niet veel meer dan ratten te beschouwen nog springlevend, iets wat aan Bauer gevraagd zou kunnen worden; ik zie er zelf te Arisch uit en was bovendien slechts als toerist in Wenen.

Vanwege zijn werk bij de Cargo Taxi Express komt Ferdinand in aanraking met Abraham George Washington, die met een gezelschap in de stad is om via muziek de boodschap van de liefde over te brengen, opdat de mensen nader tot elkaar worden gebracht en er iets van de goddelijke harmonie zichtbaar wordt gemaakt. Dat klinkt zeer mooi, negatiever uitgelegd, dat klinkt zeer verdacht, en zeker voor een scepticus en realist als Ferdinand, ‘een chauffeur met chaos in zijn hoofd’, die ervan uitgaat dat de wereld niet verbeterd kan worden door mystiek, maar ‘slechts op het niveau van het praktische’; de wereld heeft vuilnismannen nodig, geen priesters, zoals hij in gesprek met AG, ook wel Reverend genaamd, denkt. Nogal logisch als je een oorlog hebt meegemaakt: na de vernietiging rest het geschonden vertrouwen. Toch lijkt Reverend betrouwbaar; hoewel hij met zijn groep esthetisch gezien iets bedenkelijks brengt, relikitsch, lijkt hij zichzelf prettig genoeg ondergeschikt te hebben gemaakt aan zijn altruïsme, in menslievende, spirituele maar ook politieke zaken zien we het zoals bekend maar al te vaak gebeuren dat men de boodschap ondergeschikt maakt aan zichzelf, oftewel eigenliefde. Reverend onderstreept juist dat zelfzuchtige liefde, ijdelheid, de bron is van alle kwaad; hij bepleit de christelijke liefde, die vereist dat je iedereen moet liefhebben, en bij uitstek je vijand. Dat maakt hem er niet meteen vrij van, maar een dergelijk bewustzijn is toch winst.

Nadat hij zijn baan heeft verloren als chauffeur, wordt Ferdinand, hij heeft een achtergrond als fluitist, ondanks zijn bedenkingen muzikaal leider van het ensemble voor een nieuw project van Reverend getiteld Een toekomst voor Bosnië. Er is daar weliswaar vrede, maar de ‘eeuwenlange ketens van haat tussen de mensen’ bestaan nog steeds en die moeten worden verbroken, aldus Reverend. Voor dat doel zullen niet alleen slachtoffers in de show worden vertegenwoordigd, maar ook daders, ‘om daders en slachtoffers elkaar te laten ontmoeten en om hun allemaal door de muziek de mogelijkheid te bieden een nieuw leven te beginnen, een nieuw leven zonder verschrikkingen en vrij van het kwaad’. Ferdinand kwijt zich goed van zijn taak, krijgt er ook goed voor betaald (‘Dagelijks vroeg Ferdinand zich af hoe groot die fabelachtige fondsen moesten zijn waaruit hun project werd gefinancierd’) en verzamelt diverse muzikanten om zich heen om ‘gestileerde gospel, met elementen van volksmuziek’ te creëren en een bedenkelijk toneelstukje op te voeren: ‘Ze zouden achterin zitten, onder het projectiescherm en wanneer het bombardement van Sarajevo getoond werd, moesten ze met hun handen hun hoofden bedekken.’ Een van de muzikanten is Miki, een heerlijk personage:

Miki hief zijn glas naar Tony. ‘Proost, mijn vriend! Laten we tenminste authentieke wijn drinken, nu de muziek nep is!’

De liefde van Ferdinand wordt, zoals Reverend wil, ‘dramatisch en serieus’ op de proef gesteld door de accordeonist, Cile, de beloofde dader. Hij schudt ook het ensemble ‘wakker uit de lethargie’, brengt de noodzakelijke ‘leven in de brouwerij’, want volgens Reverend wordt er te zielloos gespeeld. Alles goed en wel, de vijand liefhebben, maar als er voor je ogen op het graf van een geliefde wordt gespuwd, moet je wellicht een heilige of een engel zijn om de rat in kwestie niet de strot af te willen bijten. In Bauers intelligente én ontroerende roman wordt geen oordeel uitgesproken; zoals elke grote romanschrijver geeft Bauer geen antwoord, maar stelt hij vragen, over het onvermogen of vermogen van de menselijke liefde, de mogelijkheid of onmogelijkheid van vergeving. Juist om die reden, dat Bauer geen antwoorden geeft, maar toont, zou hij door elk medium dat zichzelf serieus neemt voor een vraaggesprek moeten worden uitgenodigd.

Johannes van der Sluis

Ludwig Bauer – De partituur voor De toverfluit, Vertaald uit het Kroatisch door Sanja Kregar, Uitgeverij KLIN, Amsterdam, 214 blz. € 18,50.

(Afbeelding: Wikimedia commons)