Deze trant van een zomer komt me nogal ongelukkig voor

Voor zover ik weet heb ik niets onder de leden, maar desondanks oefent het kuuroord een grote aantrekkingskracht op me uit. Dat heeft ook niet meteen met gezondheid te maken, althans niet de lichamelijke, een kuuroord is in een natuurrijke omgeving en garandeert, vanwege de hoge concentratie ouderen, rust. Geen overbodige luxe. Vooral is het de hang naar het hart van Europa van de 19e eeuw, begin 20e eeuw, ‘Die Welt von Gestern’; er zijn nogal wat schrijvers geweest die om medische redenen genoodzaakt waren kuuroorden te bezoeken, denk aan Christian Morgenstern, en waar mijn favoriete schrijvers waren, daar voel ik me goed, daar knap ik zienderogen op. Het kuuroord heeft iets van een anachronisme gekregen; zouden de therapieën die worden aangeboden echt helpen? Is de medische wetenschap niet voortgeschreden, of zijn de therapieën – ik heb er geen studie van gemaakt – moderner dan ze lijken? Maar ach, ook als ze zijn verouderd, baat het niet, dan schaadt het niet, en wat is er heilzamer dan zuivere lucht, mineraalwater, ontspanning en rust?

Een mooie aanblik, de mensen, ouderen, die hier in Karlsbad op de promenade lopen met hun kannetjes waarmee ze water uit de warmwaterbronnen tappen. Het geheel krijgt iets grotesks omdat het kannetje een tuitje heeft, om de tanden tegen aanslag te beschermen volgens mij, wat de indruk maakt alsof men zuigt als een baby. De eeuwige wederkeer, terug naar de bron; misschien verjongt het drinken alleen al vanwege dit feit? Hoe dan ook is het weer eens wat anders dan de smartphone, en de smartphone maakt de mensen ziek. Karlsbad is levendig, levendiger dan ik had verwacht; overdag is het een drukte van belang, er paraderen ook opvallend veel jonge gezinnen en stelletjes, ’s avonds is het rustig. Naast de vele Aziaten zijn er ook nogal wat Arabische toeristen; voor hen moet Europa een pretpark zijn. Eveneens wandelde er een handjevol orthodoxe joden op de promenade. Toen ik in mijn pension arriveerde, vroeg ik de eigenaar naar de bronnen waarop hij gezwind een kannetje van de muur haalde en me het overhandigde. Hij zei dat het jammer was dat ik niet wat langer zou blijven, want dan kon ik me door een dokter laten onderzoeken, die precies zou aangeven uit welke bronnen ik moest drinken. Daarom speel ik maar voor eigen geneesheer – je weet nooit waar het goed voor is en ja, ook ik geloof in heilzaam water – , het leven is immers voor een goed deel zelfhulp; elke dag uit een andere bron, driemaal daags, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds, en terwijl ik de werking van het geneeskrachtige water meen te ervaren, ik voel me daadwerkelijk verjongd na het drinken, dringt het weer eens tot me door dat het mens-zijn de kwaal is; wij moeten ons van onszelf zien te genezen. Daarna kunnen we pas echt beginnen met leven.

Uiteraard zijn er ook boeken meegekomen. Soms vraag ik me af hoe mensen de tijd doorkomen zonder boeken; een kuuroord is aangenaam, maar als er geen boeken waren, zou ik vermoedelijk sterven van verveling – misschien sterven sommigen ook van verveling, ook wel sleur genaamd. Eindelijk is het tijd voor De elfde vinger, een verzameling dadaïstische misdaadverhalen van Walter Serner, die in Karlsbad werd geboren. Nog geen letter van gelezen, maar het mag al duidelijk zijn dat die verhalen me gaan bevallen. Op het einde van zijn leven was Serner leraar in Praag, iets wat ik ook ambieer. Daar werd hij opgepakt en naar Theresienstadt getransporteerd. Uiteindelijk zou hij in de buurt van Riga worden vermoord. Dat ambieer ik niet, maar de geschiedenis van de mensheid leert dat je je niet te veel moet vasthouden aan dit leven. Eerst was er nog Een grillige zomer van Vladislav Vančura (1871-1942), onlangs uitgegeven door uitgeverij Pegasus in de vertaling van Kees Mercks. Eveneens goed om in Karlsbad te lezen, leek me, aangezien het verhaal zich afspeelt in ‘het kuuroord Karlskrok’:

Aan de fraaie rivier de Orše ligt een stad, bekend om haar goede naam en goede water. Op schaduwrijke plekken borrelt het uit negen machtige bronnen op en wordt opgevangen in een negental waterputten, aangeduid met de namen van de negen Muzen[…] Het is een uitgestrekte stad, half uit bakstenen, half uit modder en natuursteen opgetrokken, het is een stad van dubieuze architectuur en duurzame gezondheid.

Als het echt om Karlsbad gaat, dan valt het met die dubieuze architectuur wel mee, sterker nog, de architectuur is prachtig, vind ik, met uitzondering dan van die duistere, communistische bakbeesten in het historische centrum – je vraagt je af hoe men het kan verzinnen – maar die waren er in Vančura’s tijd nog niet natuurlijk.

In Tsjechië is Vančura net zo bekend als Karel Čapek, maar in Nederland moet hij worden geïntroduceerd, en daarvoor is er het nawoord van Mercks. Hij schijnt moeilijk te vertalen te zijn, misschien was er daarom tot op heden maar één boek van hem in het Nederlands beschikbaar, De bakker Jan Marhoul, een vertaling uit de jaren zestig, ‘een mistroostig verhaal over een aan lagerwal rakend bakkertje dat door het kapitalisme onverbiddelijk wordt vermorzeld.’ Vančura was voorzitter van de kunstenaarsgroepering Devětsil, die een specifieke levensvisie voorstond, aldus Mercks: ‘De wereld een dansfeest, één vol geuren, kleuren en klanken, spetterend en spectaculair als metafoor voor het leven zelf.’ Inspiratie werd gevonden in exotische culturen of in de eigen cultuur, het circus, ‘dat met zijn exotische dieren, halsbrekende acrobatiek en wonderbaarlijke capriolen een symbool van het nieuwe leven werd.’ Dat is dus iets anders dan het bakkertje en inderdaad, in het rustige kuuroord strijkt een circus neer, waarna enkele inwoners zich letterlijk en figuurlijk op de artiesten, een acrobaat en zijn assistente, storten. De wereld op stelten gezet.

In de praktijk was men bij Devětsil niet zo optimistisch, schrijft Mercks, en hij refereert aan de acrobaat die neerstort, maar het verhaal is niet tragisch – of het moet de tragiek van de verwaarloosde echtgenote zijn – het is geestig. Op het eerste gezicht lijkt de humor kolderiek, maar het is ironie in de overtreffende trap, niet voor iedereen weggelegd misschien, wat ook niet hoeft natuurlijk. Soms wordt het absurdistische filosofie, – ach, wat is absurd? – zoals de opmerking dat in het overgieten van water, ‘ten minste als dat niet thuis gebeurt’, een diepere zin schuilt. Spetterend, zoals de groepering Devětsil wilde, is het eveneens, er zit een flinke vaart in het verhaal, dat bestaat uit korte hoofdstukjes. Speels is het, springerig, de dialogen vliegen alle kanten op; eigenlijk komt het archaïsche bijvoeglijk naamwoord dartel nog het meest in de buurt. In elk geval heb ik me uitstekend vermaakt, Een grillige zomer is een boekje om te herlezen, dit proza verjongt, en ik zie dan ook uit naar de verhalen van Vančura die nog dit jaar uitgegeven zullen worden. Het schijnt dat de uitdrukking van de badmeester, ‘Deze trant van een zomer komt me nogal ongelukkig voor’, gevleugeld is geworden. Inderdaad een heerlijke zin, die, als men een grillige, ongelukkige zomer beleeft, hardop tegen zichzelf kan zeggen; minstens drie keer per dag lijkt me gezond. Op 1 juni 1942 werd Vančura vanwege zijn activiteiten voor de communistische ondergrondse standrechtelijk gefusilleerd, als represaille na de aanslag op Heydrich. HhhH, een boek dat waarschijnlijk volgende zomer in mijn koffer zit.

Johannes van der Sluis

Vladislav Vančura – Een grillige zomer. Vertaald uit het Tsjechisch en van een nawoord voorzien door Kees Mercks, Uitgeverij Pegasus, Amsterdam. 110 blz. € 16,-

(Afbeelding: Wikimedia commons)