Overal zit de dood in

Eind 1977, ruim een maand na de verschijning van De kus, publiceerde Jan Wolkers in Vrij Nederland wat toen was het eerste hoofdstuk van zijn volgende roman, De doodshoofdvlinder. De ik-figuur heet Bob, is vijftig jaar oud, leraar Engels. Op weg naar het sterfbed van zijn bejaarde vader wordt hij in dichte mist aangereden door een vrouw in een Volkswagen:

Haar neus is verdwenen, weggedrukt in dat ronde witte gezicht. Ik steek mijn hand door het verbrijzelde zijraam en sla mijn arm om haar nek. Ze blijft onbeweeglijk zitten.

Als Bob naar huis belt om te zeggen dat hij anderhalf uur oponthoud heeft gehad, krijgt hij de dokter aan de lijn die vertelt dat zijn vader al is gestorven. Het hoofdstuk is fragmentarisch van opbouw; er is geen chronologie. De schrijfstijl herinnert rechtstreeks aan De kus: korte, soms telegramachtige zinnen. Binnen een beknopt aantal woorden (ik heb ze niet geteld: ik schat tussen de drie- a vierduizend) roept Jan Wolkers door middel van beschrijvingen, dromen, hallucinaties, herinneringen, associaties en verwijzingen zoveel beelden op, dat het de lezer duizelt.

Twee jaar na deze voorpublicatie is De doodshoofdvlinder als Wolkers’ veertiende boek verschenen. Nog in september heeft de schrijver eraan zitten werken: de perfectionist, die net zo lang blijft sleutelen tot al het overbodige is verdwenen en alles wat overblijft met elkaar verband houdt. Wie de oerversie van het eerste hoofdstuk, althans de in Vrij Nederland gepubliceerde versie, naast het eerste hoofdstuk van het boek houdt, wordt getroffen door de grote verschillen.

De ‘ik’ is een ‘hij’ geworden; hij heet nu Paul. Het verhaal wordt nu in strikt chronologische volgorde verteld; de zinnen zijn hier niet opvallend kort (maar ook niet overdreven lang). Het is nu niet de dokter die vertelt dat zijn vader is overleden:

‘Je bent te laat,’ zei zijn broer Karel ingehouden bestraffend. […] Streng en ernstig moest Karel matig staan te genieten van zijn terechtwijzing.

Het eerste hoofdstuk telt nu ongeveer tweeëntwintigduizend woorden. Het tempo ligt aanzienlijk lager dan in het in Vrij Nederland gepubliceerde stuk; het verhaal verloopt soepeler, de lezer wordt meer houvast geboden.

De belangrijkste.verandering is die in de vertel vorm: het was voor dit verhaal absoluut nodig dat de hoofdfiguur een ‘hij’ zou zijn, omdat.de schrijver anders nooit de vereiste afstand had kunnen bereiken om de verwarring adequaat te beschrijven. Paul is — alle door Wolkers verstrekte gegevens versterken deze indruk — een outsider hij leeft zijn leven langs de andere mensen heen, zoals hij bij het afrekenen van de boodschappen in de supermarkt langs een door hem bewonderde caissière schuift zonder ooit te proberen contact met haar te krijgen.

Hij woont aan de rand van de stad, temidden van weilanden en sloten. Zijn ouderlijk huis — naar de routebeschrijving te oordelen in de buurt van Leiden: terug naar Oegstgeest? — bezoekt hij hooguit drie keer per jaar. Een keer in de week neemt hij een meisje uit de Utrechtsestraat mee naar huis. Zijn ex-vrouw ziet hij nooit, zijn dochter zelden. Met zijn gedachten is hij voortdurend bij zijn Engelse boeken: Hamlet vooral.

Eénmaal leeft hij niet langs iemand heen: hij komt in botsing met Carla Middelheim die hem geen voorrang gaf. Aan deze gewelddadige aanraking probeert hij een illusie te ontlenen, maar zelfs dat lukt hem niet Hij zoekt het meisje dagelijks op in het ziekenhuis. Hij zwijgt over de dood van zijn vader: uit angst voor medelijden? Als hij haar, op de dag dat zijn vader begraven is, naar huis brengt, en zij in haar zolderraam verschijnt en schreeuwt: ‘Ik kom weer naar beneden’, denkt hij even dat ze met hem mee wil. Hij is echter niet teleurgesteld als ze zegt: ‘Ik ga toch naar mijn vriendin.’

Ook hier staat Paul er buiten. Het lijkt wel of niets hem deert: of hij het masker draagt dat Carla’s neus op zijn plaats moet houden. Hoewel het herfst is en bijna elke dag mistig — de mist werkt verblindend — rijdt Paul in een auto zonder zijruit (gesneuveld bij het ongeluk) — het lawaai werkt verdovend. Splendid isolation.

De dood van zijn vader maakt Paul tot een ‘weeskind in de harde wereld’. De sleutel van het boek is te vinden op bladzijde 88: ‘Overal zat de dood in.’ Ook de dood heeft een cyclus: de cyclus van de door Pauls vader zo gaarne beoefende hengelsport bijvoorbeeld. In dood vlees worden maden gekweekt, de vissen eten de maden, de vissen sterven in hun leefnet, hun sloot omspoelt het kerkhof: lijkesap vertroebelt het water. Overal zit de dood in.

Koortsachtig gaat Paul op zoek naar het mesje dat hij dertig jaar geleden van zijn vader heeft gestolen. Deze gebruikte het bij het vissen. Het is niet terug te vinden: met de dood is ook een einde gekomen aan de macht van de vader die door het mesje werd vertegenwoordigd. In een droom ziet Paul zijn vader langsdrijven als een dodenschip:

Dat dreigende vaartuig in mensengedaante met zijzwaarden als grote vleugels leek precies op de doodshoofdvlinder die hij in een aardappelveld gevonden had.

Het boek is rijk aan symbolen: overal zit de dood in. De hoofdfiguur heeft iets van berusting in zich. Zijn doodsangst is meer een levensangst. Hij is zelf al een beetje dood: hij eet niet, is impotent en laat zijn baard staan. Het leven gaat voorbij, zelfs de dood kan daar weinig aan veranderen: Paul staat erbij en kijkt ernaar, maar neemt er niet aan deel.

Hoewel de eenzaamheid van de ouder wordende man niet zonder tragiek is, is De doodshoofdvlinder een roman die met humor en vertedering is geschreven, op een voor Wolkers ongewoon ingehouden manier. Ook hier valt Wolkers’ oog voor het detail weer op: het bestaan is niet een lange, ononderbroken lijn, het is een aaneensluiting van fragmentjes, details. Het sterven van de vaderfiguur is zo’n fragment uit je leven: vijf dagen van de laatste adem tot de aarde op de kist. Wie, in vijf hoofdstukken (elk hoofdstuk beschrijft een dag) de tragiek van het leven weet vorm te geven zoals Jan Wolkers dat doet in De doodshoofdvlinder is nog steeds een groot schrijver.

Frank van Dijl

Jan Wolkers – De doodshoofdvlinder. De Bezige Bij, Amsterdam 1979.

Deze recensie werd eerder gepubliceerd in Het Vrije Volk van 23 november 1979.