Orlando rijdt in vol ornaat ons blikveld binnen

Jean Pierre Rawie heeft altijd verkondigd dat de grote poëten door de eeuwen heen toch vooral steeds dezelfde thema’s aansnijden. Het mag dus geen verrassing heten dat hij dat in zijn nieuwe bundel Handschrift zelf ook weer doet. Daarbij valt wel op dat het hier nu meer dan tevoren gaat over de dood en dan niet, zoals eerder, over de dood van ouders of vroeg gestorven geliefden, maar veeleer over de eigen dood en die van leeftijdsgenoten. De geleende tijd die aanving na een frivool en drankzuchtig leven is nu ook aan het opraken. Langzaamaan gaat alles naar de knoppen.

De wereld om de dichter heen verandert in Handschrift gestaag. ‘Verdwenen zijn mijn tijdgenoten, en / dat ik nog leef, stemt mij zelfs tot verbazen.’ valt er te lezen in het sonnet ‘Boven het gras’, dat helder verwoordt op welke manier de ouderdom zich opdringt aan zelfs de meest levenslustigen. En in het sonnet ‘Stad’ verzucht de dichter: ‘Ik word een vreemde in mijn eigen stad, / ten prooi aan steeds onheuglijker verleden; / wat eenmaal op geluk leek, werd oud zeer.’ Het leven is bijna voorbij. Het moet nog uitzongen worden. Zelfs dat wat ooit aanleiding was tot vreugde, maakt het bestaan minder dragelijk.

Veelzeggend is het laatste gedicht van de bundel, een sonnet over een kat dat eindigt met de regels:

maar als hij sterft verliest hij zijn fluweel,
wordt goor en dof, hij wordt zijn tegendeel,

een antikat, een mispoes; alles wat
er was, is weg – niets, niets is zo kapot
als dode kat.

Het meest schrijnende is misschien wel dat dit sonnet zelf in de laatste regel, net als de kat, kapot lijkt te zijn gegaan. Dertien vijfvoetige jamben worden niet afgerond met een veertiende, maar met een korte vierlettergrepige regel die abrupt een einde maakt aan de ritmische tijgersluipgang van het metrum. De oorspronkelijke titel van dit sonnet is ‘Soneto do gat morto’ en het werd geschreven door de Braziliaan Vinicius de Moraes, die over de hele wereld bekend is geworden als de tekstdichter van de jazzstandard ‘The Girl from Ipanema’. Rawie vertaalde het sonnet onder de titel ‘Sonnet van de dode kat’ en koos ervoor om zijn bundel er veelbetekenend mee af te sluiten.

Het ligt bijna voor de hand dat er in deze bundel ook een aantal in memoriams staan. Twee daarvan zijn voor dichters die zich net als Jean Pierre Rawie nooit iets aangetrokken hebben van de naoorlogse literaire modes en geheel hun eigen gang gingen in klassieke verzen met eindrijm: ‘Herdenking’ voor Gerrit Komrij en ‘De mortuis’ voor Willem Wilmink. Het sonnet voor Wilmink vangt aan met de volgende kwatrijnen:

Ik weet dat Willem vaak verdrietig was
omdat de kenners en de schriftgeleerden
hem in hun wijsheid enkel maar waardeerden
als liedjesschrijver voor de kleuterklas.

Maar ach, hij lag geen dag onder het gras
of men zag hoe ze zich en masse bekeerden
en hem als een groot dichtervorst vereerden –
Jawel: dat zeiden jullie toen dus pas!

Als eerbetoon aan zijn oude zielsverwant laat Rawie hier even zijn plechtstatige taalgebruik varen en zegt hij het zoals Wilmink het zelf wellicht zou hebben gezegd. En dan volgt een eenregelig j’accuse aan het adres van al diegenen die na ‘s mans overlijden pas besloten om zich werkelijk eens in zijn poëzie te gaan verdiepen. De verleiding is groot om te denken dat het vers met het uitroepteken ook gericht zou kunnen zijn tot de kenners en de schriftgeleerden die en masse het werk van Rawie geen recht hebben gedaan door het te bespreken langs de inmiddels traditionele meetlat van experiment en vernieuwing in plaats van het te beoordelen op bijvoorbeeld originaliteit en vakmanschap.

In Handschrift zijn gelukkig ook nog wel gedichten te vinden die niet over de dood gaan, maar over de liefde, oorlog, drank en Jezus in de kribbe. Het fraaiste gedicht in de bundel is wat mij betreft ‘Arezzo’ waarin de dichter aan de Nederlandse herfst weet te ontsnappen door neer te strijken in het middeleeuwse stadje in het zuiden van Toscane:

Thuis zijn de meeste bomen nu al kaal.
Hier laat het najaar zich nog enkel raden
in zonlicht op de okeren façade
van de ooit onvoltooide kathedraal.

Die ‘ooit onvoltooide kathedraal’ is de Cattedrale dei Santi Pietro e Donato waaraan werd begonnen in 1278 en die pas in de huidige staat werd voltooid in 1914. Zij mag in dit sonnet figureren als het bouwwerk waarvoor de tijd kon worden gerekt tot meer dan zeven eeuwen. Als de dichter met zijn geliefde op de Piazza Duomo zit, is de kerk relatief gesproken nog maar net afgebouwd en dat maakt hen beiden bijna onderdeel van die lange geschiedenis.

Ons spreken stenen een verdwenen taal.
De stilte zingt. We horen de cicaden,
en hechten weer geloof aan heldendaden
van vrome ridders in een oud verhaal.

En hoewel het net zo onmogelijk is om terug te gaan in de tijd als om elkaar als geliefden volledig te doorgronden, lijkt er op dat plein toch een moment te ontstaan waarop heden en verleden samensmelten in de ogen van de twee:

Zij denkt het hare en ik denk het mijne.

Maar beiden zijn wij erop voorbereid
dat zo Orlando met zijn paladijnen
in vol ornaat ons blikveld binnenrijdt.

Als Rawie Orlando laat opdraven wordt de reële geschiedenis overstemd door de mythologie. Talloze middeleeuwse liederen waaronder het Roelandslied hebben deze Orlando onsterfelijk gemaakt, terwijl niet eens duidelijk is of hij ooit heeft bestaan. Rawie voegt daar zijn eigen Roelandssonnet aan toe en laat daarin de dichter en zijn geliefde elkaar hervinden in de afschijn van de eeuwigheid, de literatuur, een van de sterkste wapens tegen onze eigen vergankelijkheid.

In het eerder aangehaalde sonnet ‘Boven het gras’ noemt Rawie zijn gedichten ironisch ‘wrochtsels’. Ik denk dat dat mooi aangeeft dat deze dichter de poëzie niet serieuzer neemt dan noodzakelijk is. Het spelen met archaïsche woorden en clichés, met hoogdravend en alledaags taalgebruik, met soepel eindrijm en voorgewende rijmdwang, met strakke metra en teugelloze drafjes, alles op een geheel eigenzinnige wijze, hoort heel specifiek bij de gedichten van Jean Pierre Rawie. Bij elkaar levert het een bijzonder authentiek en opvallend consistent geluid op dat al sinds het solodebuut in 1979 klinkt in de Nederlandse literatuur.

Ronald Ohlsen

Jean Pierre Rawie – Handschrift. Prometheus, Amsterdam. 66 blz. € 15.