Zenmeester

Volgens Kemp is ‘Verbascum’ zijn eerste ‘moderne’ gedicht:

De dalen staan vol gouden torens.
De lippen van God bewegen zich
onder Zijn sterren
en blazen slaap over de bloemen.

Hij schreef het in 1927. Het is modern, inderdaad, alleen al omdat je in zijn daaraan voorafgaande lyrischer (tachtiger-achtige) en expressionistischer periode bijvoorbeeld kunt lezen:

Alarm

Bons nu mijn donkere, dondrende klok
En stuw het gebrom van uw bronzen schok
In het diepe gegons en den schellenden schal,
Die er is tot Zijn Roem nu overal!

[laatste strofe van vijftien]

Je ziet en leest meteen het verschil: een verfijnde, metaforische wijze van zeggen tegenover uitbundig rijmend, gezwollen taalgebruik met een boodschap.
‘Verbascum’ reikt verder. Het wil je niets voorzeggen, het wil je iets laten ontdekken. Het wil dat de je een avontuur aangaat. Met de woorden, met de taal, met de wind over de zwarte toortsen/de koningskaarsen/de bloemen. Met de adem van de wind/God ónder de sterren. Spinoza’s deus sive natura, God oftewel natuur. Het is zo ook een meditatief gedicht, het ik als vast centrum van waaruit je waarneemt, verdwijnt als het ware en maakt plaats voor het inzicht dat jijzelf nietig, niets bent, maar dat je je opgenomen mag voelen in het grotere geheel dat om je is. Je ziet een vergelijkbare gedachte terug in:

Excuse
Ik ben niet gekomen om er te komen,
ik ben er maar zo’n beetje heengegaan,
omdat langs de weg zulke hoge bomen
boven zulke kleine bloempjes staan.
Maar nu ik hier sta, nu … ik erken,
dat ik werkelijk gekomen ben.

De nadruk is op het nu. Hoe maken we ons daar in deze tijd niet druk over. Het is ook het credo van de pelgrim van tegenwoordig: niet het doel is belangrijk, maar de weg zelf is het doel. Toch was Kemp allerminst een zich aan filosofische bespiegelingen overgevende dichter. Zijn korte gedichten blijven met de voeten op de grond, juist als het dreigt filosofisch te worden:

Nachtstilte

Het is zo stil boven de planten,
boven de lage en boven de gerankten
en de lucht is alleen vol reuken
van ranonkelingen in de grote wei
Het is zo stil in de keuken
en de maan schijnt op een ei.

Geestig toch? Ja, hij scheert hier wel vlak langs de rijmdwang heen, maar die levert vervolgens wel wat op. En ja, het is een naïef gedicht, zoals hij er zo vele schreef. Maar toch, ik zou het gedicht ook geraffineerd willen noemen. En zeker ook op het ontroerend humoristische ervan willen wijzen. Een ware Zenmeester toont Kemp zich hier wat mij betreft, al zou hij misschien verontwaardigd uit zijn graf opstaan als hij zoiets over zichzelf moest lezen.

In talloze gedichten maakt Kemp overvloedig gebruik van kleuren – hij was ook beeldend kunstenaar. Vooral het blauw en het rood zijn, soms zelfs gepersonifieerd, aanwezig: ‘Een groot blauw wandelt om de aarde/en ik wil mee, […]’ (‘Blauwte’). En: ‘Rood, waarom zijt gij geen wezen, niet vrouw, noch man,/maar dat ik toch mijn bleke handen geven kan?’ (‘Rood’).

Ook zijn dikwijls bizarre fantasie springt in het oog: ‘Nog altijd wil ik naakte jonge vrouwen/in vlaggen draaien en verzenden.’ (‘Expeditie’). We lezen over zijn eeuwig verlangen naar de kindheid: ‘Ik heb een kindertekening gehuurd/en woon daar nu in.’ (‘Kindertekening’). Over zijn liefde voor de muziek: ‘De la musique avant tout chose’ luidt een van de titels. Of over zijn altijd aanwezig besef van het tijdelijke, waarbij hij zich overigens regelmatig een diepere, maar toch grap veroorlooft: ‘De schoonheid van mijn lijk straalt al door mijn huid./Ik ga mij scheren! (‘Optimisme om de dood’).

Een groot deel van Kemps gedichten ontstonden in de trein. Bijna dertig jaar lang was hij ambtenaar bij de kolenmijn Laura en reisde in die hoedanigheid op en neer tussen Maastricht en Eygelshoven. Je kunt je afvragen of die trein niet ook motor is geweest van de altijd korte gedichten. Daarnaast heeft hij aan dat forenzen waarschijnlijk zijn populariteit bij vrouwen en meisjes te danken. Zij zagen hem schrijven, die dunne, ontroerende man met dat altijd zwarte pak, die ook scabreuze gedichten kon schrijven én gedichten die wij nu milieubewust (avant la lettre dan) noemen: ‘ik eet geen eieren zonder zon,/eieren van de lopende band.’ (‘Eieren’)

Velen hebben zich gelukkig druk gemaakt over deze aanvankelijk zo moeilijk in een hokje te stoppen gedichten van deze dichter zó uit de periferie van ons land. Was Kemp maar een marginale, kleine dichter? Ik noem Van Duinkerken, Vestdijk (noemde hem moderner dan veel jeugd), Rodenko, Ekkers. Hun nog altijd lezenswaardige essays zijn te vinden op www.dbnl.org. Vestdijk vergeleek Kemp met Achterberg. Rodenko stelde hem op een lijn met Gorter, Leopold, Nijhoff en eveneens Achterberg. Volgens Ekkers is Vestdijk sturend geweest in de receptie van Kemps poëzie. De invloed van de door het niets gefascineerde Poets maudits, Baudelaire, Verlaine, Rimbaud op deze dichters is groot geweest. Kemp, hoewel misschien meer spiritueel van aard, raakt aan deze dichters als je het (Zen)gedicht ‘Finale’ bekijkt:

Er rest mij soms maar déze ene behoefte,
te rusten,
en met een bloem tussen mijn tenen
en een ring van zonlicht op een knie
niets te zijn.

In 1988 stelde T. van Deel een bloemlezing van beeldgedichten samen: Ik heb het Rood van ’t Joodse Bruidje lief, naar het gelijknamige gedicht van Kemp. En nu is er dan de ruime, thematisch geordende bloemlezing van Wiel Kusters (biograaf Kemp) en Ingrid Wijk. Zoals de dichter zelf graag zag, een brevier voor het dagelijks leven (achterflap). Ik kan wel stellen dat de samenstellers daar ruimschoots in zijn geslaagd, de bloemlezing telt zo’n 130 gedichten, de dichter schreef maar liefst 32 bundels. Het werk van Kemp werd in 1954 bekroond met de Poëzieprijs van de Gemeente Amsterdam, in 1956 met de Constantijn Huygensprijs en twee jaar later met de P.C. Hooftprijs. Tot 7 januari is er in het Bonnefantenmuseum in Maastricht een tentoonstelling te zien van zijn beeldend werk. Kemp was tevens een begenadigd beeldend kunstenaar.

Jane Leusink

Pierre Kemp – Het regent in de trompetten. Gekozen door Wiel Kusters en Ingrid Wijk. Vantilt, Nijmegen. 166 blz. € 19,95.