De grijpgrage klauwen van de duisternis

Met een aantal medewerkers van Tzum namen we begin oktober deel aan de 4 Mijl van Groningen. Ik deed in principe mee voor de gezelligheid, maar als je toch bezig bent, is het minste wat je kunt doen de hoofdredacteur eruit proberen te lopen, hoewel Doeke Sijens opmerkte dat dat hetzelfde was als van een gehandicapte winnen. Hij schilderde me ten onrechte af als een rücksichtsloze fanaticus, maar van Doeke kan ik veel hebben en het is even begrijpelijk als vertederend dat de ouderen c.q. zwakkeren elkaar in bescherming nemen. Overigens was ik niet de enige die in het vuur van de strijd een overwinning behalen, hoe klein ook, belangrijker vond dan deelnemen. Zo vertelde Bram Esser dat zijn vriendin op haar werk altijd Ronald Ohlsen tegenkomt bij het kopieerapparaat: ‘Dat zijn zaken waar je rekening mee moet houden,’ zei hij tegen me vlak voor hij wegstoof. ‘Als ze aan Ronald vraagt hoe de loop was, moet hij kunnen zeggen: “Nou, ik ben behoorlijk afgedroogd door je vriend.”’ ’s Avonds gingen we nog wat eten in WEEVA, een van mijn favoriete restaurants, niet in de laatste plaats vanwege de naam: Woon- En Eethuis Voor Allen. Doorgaans ben ik niet zo dol op wat restaurants worden genoemd, in Nederland voornamelijk, ik ga liever naar eethuizen, het eten is daar smaakvoller en de zogenaamd sfeervolle entourage van het gemiddelde Nederlandse restaurant staat me tegen; geef mij maar een nauwelijks ingerichte eetgelegenheid of échte kitsch. Obers hoeven ook niet joviaal of zelfs vriendelijk te zijn. Er is een Chinees eethuis in Den Haag waar de bediening voor onvriendelijk doorgaat en dat is uitstekend. Sommige mensen die als koningen willen worden behandeld mogen dat onprettig vinden, maar wij zijn allen bedelaars, althans wij zouden ons zo moeten beschouwen. Het liefst zou ik dan ook in een gaarkeuken eten en WEEVA is ook zo begonnen – ze adverteerden vroeger met ‘deugdzaam en krachtig voedsel’; meer heeft een mens niet nodig – daarom voel ik me er misschien zo thuis. Mijn oud-tante, van wie ik voor het eerst over Gogol hoorde en bij wie je je leven niet zeker wist in de auto, had er een abonnement, hoorde ik onlangs van mijn ouders. Op het soepbord lag een servet en volgens mijn moeder was er dan een ober die bij het opscheppen vroeg: ‘Wilt u de soep zonder of met servet?’ De bediening is nog steeds goed, nog nooit heb ik op zo’n lieftallige wijze wijn, een Fleurie, aangeboden gekregen.

Maar goed, we zaten dus te eten en toen de avond ten einde liep, vroeg ik om een praatje te maken met Ronald Ohlsen – we hadden nog niet met elkaar gesproken – naar Hotel Moederland van Atılgan, want die had hij recentelijk gerecenseerd, een roman die ook wel in Underground zou passen, maar Ronald was sneller met de aanvraag, ook bij de 4 Mijl trouwens. Maar een mens kan ook niet alles lezen. ‘Het is een inktzwarte roman,’ riep hij uit en daarop keken de anderen vrolijk, bijna met leedvermaak, in mijn richting; Coen Peppelenbos zei met een guitige blik dat dat dan vast wel iets voor mij zou zijn. Voor mij is het inderdaad nooit zwart genoeg, maar een verschil met vroeger is dat ik me er niet door laat leiden, het gaat niet met me op de loop. Lange tijd was de melancholie als een schaduw die ik bij me droeg, een geest van zwaarte, maar die heb ik godzijdank van me afgeschud. Het heeft even geduurd, maar hij lijkt langzamerhand op veilige afstand en het ziet er niet naar uit dat ik nog word ingehaald, al het is natuurlijk goed om op je hoede te blijven voor de grijpgrage klauwen van de duisternis. In mijn studententijd, toen de melancholie mij nog vergezelde, en daarom kan het, het cliché ten spijt, niet de beste tijd van mijn leven worden genoemd, las ik enkele boeken van de Roemeense filosoof Emil Cioran (1911-1995), bekend van zijn idee dat het beter is om niet geboren te zijn. Onlangs verscheen bij de Historische Uitgeverij een tot op heden onvertaald werk, Een kleine filosofie van verval, een boek dat qua zwartgalligheid waarschijnlijk niet onder zal doen voor de roman van Atılgan – ik was benieuwd, omdat ik een ander mens was, hoe ik hem nu zou lezen.

Het boek komt uit 1949 en is dus een vroeg werk van Cioran. In het nawoord verwijst vertaler Pieter Appels naar de Cahiers, waarin hij enige afstand neemt van het boek. Cioran onthield zich bewust van commentaren op zijn werk, maar daar verhaalt hij over zijn pogingen om een voorwoord te schrijven bij een herdruk en hij merkt op dat de lezer dit ‘vernietigende’ boek ‘tegendraads’ moet lezen: ‘Ik kan niets goeds of slechts zeggen over dat boek: het is alsof het door een ander is geschreven. Het behoort me niet toe, ik ben er de auteur niet van. En ik kan het zelfs niet verloochenen, omdat het wereldbeeld van waaruit het vertrekt in mijn ogen nog steeds juist is.’ Interessant, als door een ander geschreven; ook filosofen kunnen veranderen, want zij zoeken de waarheid, en de waarheid lijkt soms veranderlijk; op zijn minst zouden filosofen zich veranderlijk moeten opstellen, dat hoort bij grondig onderzoek in de school des levens. Een kleine filosofie van verval is een bezeten boek, bezeten van het idee van de zinloosheid van het leven, het wereldbeeld dat Cioran dus nooit heeft losgelaten. Op een gegeven moment verklaart hij zijn liefde voor de duivel, en daarin lijkt enige koketterie te schuilen. Zwartgallig, bezeten en blasfemisch is het zeker, maar het is geen waarlijk demonisch boek, vermoedelijk vanwege de onthechtheid, ook al flirt Cioran soms met geweld; als estheet ziet hij de schoonheid, het sublieme ervan. Het is te lezen als een lyrische – en daarom soms ook ondoorgrondelijke, hij orakelt bijna – aanklacht tegen het leven. De zelfmoord noemt hij de enige eervolle daad en mensen die wel zin in dit leven ontwaren, de filosofen voorop, zijn verachtelijk; Cioran zegt de voorkeur te geven aan poëzie, muziek en mystiek. Gelovigen moeten het uiteraard ook ontgelden, net als Christus, en vooral heiligen verdienen zijn minachting, na naar eigen zeggen ooit innig van hen te hebben gehouden en in hun schaduw te hebben geleefd. Een mens – een filosoof is ook maar een mens – kan zoals gezegd veranderen.

Het boek stimuleert in al zijn ontkenning, merkte Cioran op in de Cahiers, en brengt een ‘gezonde reactie’ teweeg; een twijfelaar, ‘zelfs een stervende’ wordt gedwongen ‘om zich te herpakken’: ‘Zo’n ongebreideld boek kan niet deprimerend zijn: het is versterkend, positief door zijn buitensporigheid.’ Af en toe een beetje rennen is misschien versterkend, maar wat sommigen nogal eens vergeten is dat de geest ook moet worden versterkt en dat is wat dit cynische en nihilistische boek uiteindelijk kan doen. Opruimen schept nieuwe ruimte. Neem alleen een opmerking als dat ‘leeglopers meer dingen begrijpen dan wie druk in de weer is’ of dat werkelijke kennis neerkomt ‘op waken in de duisternis: de optelsom van onze slapeloze nachten onderscheidt ons van de beesten en onze medemensen’. En laten we het tegendraads lezen, zoals Cioran aanraadde; als je de hete adem van deze ‘onheilige mysticus’ in je nek voelt, dan is het gewoon zaak om sneller te gaan, zo snel als het licht, dat ertegenin gaat; de leegte van het niets, de duisternis, krijgt dan geen vat op je.

Johannes van der Sluis

Emil Cioran – Een kleine filosofie van verval. Vertaald uit het Frans door Pieter Appels. Historische Uitgeverij, Groningen. 280 blz. € 22,50.

(Afbeelding: Wikimedia commons)