‘Dit is een oud leerboek waarin de schrijver op jeugdige leeftijd een tekening heeft gemaakt,’ zegt Marjo van Nes, een van de vrijwilligers van De Scheper, het historisch museum van het Achterhoekse dorp Eibergen. We staan in de speciale Menno ter Braakkamer, die herinnert aan het feit dat de schrijver in 1902 in Eibergen werd geboren als de oudste zoon van de plaatselijke huisarts. ‘We hebben geprobeerd om zijn werkkamer te reconstrueren met antieke meubelen, wat typemachines en foto’s. Er staan hier ook doktersspullen van zijn vader. Dit is echter nooit de werkkamer van Menno ter Braak geweest. Zijn tante woonde hier. Hij kwam hier wel eens op bezoek.’ Het grijze schoolboek met het ietwat kromgetrokken omslag is het enige voorwerp waarvan met zekerheid te zeggen valt dat het door Menno ter Braak is gebruikt.

Ik neem het boek van Marjo van Nes over. Het is getiteld Woordkunst. De auteur heet M.A.P.C. Poelhekke. Ik sla het boek open en zie dat iemand met zwarte inkt een watermerk op de binnenkant van het omslag heeft overgetrokken. De afbeelding stelt een koninklijke figuur voor met een kroon op het hoofd, een brede puntsnor en een lange baard. In de rechterbovenhoek van de eerste pagina staat met dezelfde zwarte inkt in sierlijke letters geschreven ‘M. ter Braak 1918’.

Als ik verder blader, ontdek ik dat ik iets bijzonders in handen heb. Poelhekkes ‘leerboek tot het bijbrengen van inzicht in letterkundige verschijnselen’ opent met de woorden ‘Kunst is het maken van mooie dingen’, een zin die ik onmiddellijk in verband denk te kunnen brengen met het spraakmakende Démasqué der schoonheid, dat Ter Braak in 1932 publiceerde. Aan Marjo van Nes vraag ik of ik het aanwezige Verzameld werk van Ter Braak mag raadplegen. Al snel vind ik wat ik zoek:

De Schoonheid is geïnstalleerd; haar rijk is niet langer problematisch, de schooljongen kent het l’art pour l’art van buiten; de schoonheid is geen eigenschap der dingen, is ons geleerd, of: ‘Kunst is het maken van mooie dingen.’ (Poelhekke).

Het moet zeker dertig jaar geleden zijn dat ik het Démasqué heb gelezen, in de tijd dat ik nog teksten kon absorberen en vasthouden voor de eeuwigheid. Ter Braak rekent hier af met het gemeengoed geworden schoonheidsideaal van die dagen en voert een pleidooi voor de puber die in verzet komt tegen de opvattingen die hem door de oudere generatie worden opgedrongen. Ik vond het toen een mooie tekst en ik merk dat ik het nog steeds een mooie tekst vind. Toen vielen me vooral de namen op van de dichters wier werk hij bekritiseerde. Nu springt vooral die ene naam eruit: Poelhekke.

Ik ben nieuwsgierig geworden naar wat het antieke exemplaar van Woordkunst nog meer verborgen houdt. Marjo van Nes heeft gemerkt hoe enthousiast ik ben en brengt me naar een ruimte met een tafel en een stoel waar ik het boek in alle rust kan doorbladeren. Daar ontdek ik de potloodstreepjes. In de minuten die volgen groeit bij mij het vermoeden dat dit bewuste schoolboek wel eens een essentiële rol zou kunnen hebben gespeeld bij de elementaire ideeënvorming over kunst en literatuur bij de in 1918 zestienjarige puber Menno ter Braak.


Een van de eerste streepjes die ik tegenkom staat in paragraaf 6 onder het woordje ‘vorm’ in de zinnen ‘Een gedicht is een kunstwerk van taal. Het bestaat uit inhoud (de gedachte) en vorm.’ Een volgend streepje staat onder de naam Multatuli, in paragraaf 66, waar Poelhekke een fragment uit Max Havelaar aanhaalt. In paragraaf 71 schrijft Poelhekke: ‘Door allerlei omstandigheden is nl. bij veel menschen de meening ontstaan, dat kunstenaars en dichters andere wezens zijn dan gewone menschen. Dat is echter niet zoo.’ Nu staat er onder ‘Dat is echter niet zoo’ een wat langere potloodstreep. In de volgende paragraaf tref ik streepjes aan onder de woorden ‘volksdichting’ en ‘kultuurdichting’.

De streepjes zijn meerdere malen in verband te brengen met Ter Braaks latere geschriften. De ‘vorm’ komt terug in de vorm-of-ventdiscussie die Ter Braak aanzwengelde met zijn Démasqué der schoonheid. Over Multatuli schreef hij in 1937 een uitgebreid essay waarin hij deze auteur verdedigde tegen wat hij noemde ‘zijn stumperige belagers’. Over de verhouding tussen de kunstenaar en de gewone burgerman had hij het herhaaldelijk en ook op het verschil tussen, wat hier genoemd wordt, ‘volksdichting’ en ‘kultuurdichting’ zou hij later uitgebreid zijn licht doen schijnen.

Met voor me op tafel het bijzondere exemplaar van Woordkunst kom ik tot het besef dat ik niet al te hard van stapel moet lopen. Het is van belang om eerst eens na te gaan hoe het schoolboek hier in het museum terecht is gekomen. Ik vraag het Marjo van Nes. Zij antwoordt dat ik voor dergelijke informatie zijn moet bij Herman Schepers, die het museum heeft opgericht.

De volgende dag zit ik opnieuw in het museum, maar ditmaal tegenover de man die zijn hele leven al aan het verzamelen is: fossielen, stukken van haaientanden en walvisbotten, vuurstenen pijlpunten, restanten van urnen uit de bronstijd, kogelpotten en munten én een prachtige collectie eerste drukken van het werk van Menno ter Braak, waaronder zeer zeldzame clandestiene uitgaven uit de periode ’40-ʼ45. Hij is nu 83 jaar oud en nog steeds niet uitverzameld. Als ik hem vraag hoe hij aan het exemplaar van Woordkunst is gekomen, wijst hij door het raam naar het huis aan de overkant van de straat.

‘Toen Menno ter Braak een jaar of zestien was, woonde daar meester Leppink. Hij was onderwijzer op de openbare lagere school. Van hem heeft Ter Braak dit boek gekregen.’

Opnieuw wijst Schepers naar buiten, maar nu naar het verderop gelegen pand van de openbare bibliotheek.


‘Waar nu de bibliotheek staat, stond toen het woonhuis van de familie Ter Braak. De jonge Menno kwam vaak bij meester Leppink over de vloer omdat deze man over veel kennis beschikte over allerlei onderwerpen.’ Schepers vertelt vervolgens dat het schoolboek nog lange tijd in bezit is geweest van de zoon van een collega van Leppink. Ik vraag of deze persoon bij zijn schenking ook iets heeft gezegd over de potloodstrepen, maar dat blijkt helaas niet het geval te zijn.

Schepers laat me een foto zien van de riante villa waar Menno ter Braak is opgegroeid. Ook krijg ik een foto te zien van hetzelfde huis in de deplorabele toestand waarin het in de jaren zeventig verkeerde, vlak voordat het werd gesloopt. De gemeenteraad dacht dat renovatie duurder zou uitpakken dan nieuwbouw, maar dat bleek uiteindelijk niet het geval te zijn. Eibergen raakte daarmee niet alleen een mooi pand kwijt, maar ook het huis waar de beroemdste inwoner van het dorp zijn jonge jaren sleet.

Schepers legt uit dat de inwoners van Eibergen over het algemeen nooit buitensporig veel waardering aan de dag hebben gelegd voor de schrijver. In een van de kasten van het museum vind ik een exemplaar van het Dagblad Tubantia van 12 mei 1990 met daarin een interview met Hermina de Leeuw-Leppink, de dan 82-jarige dochter van meester Leppink, die de jonge Menno meemaakte als hij haar vader bezocht: ‘Op mij kwam hij altijd nogal arrogant over, Menno. Hij leek op je neer te kijken. Je zag hem ook zelden lachen. Hij was altijd in gedachten verzonken. […] Toen ik tot de jaren van het verstand begon te komen, was Menno al weg. Later, toen hij met vakantie terugkwam, was er toch steeds een kloof. In leeftijd, maar ook in belangstelling. Hij was een echte intellectueel, zo manifesteerde hij zich ook. In alles. Zoals hij daar liep met z’n lorgnet en z’n draaiende wandelstokje: dat was op en top de schrijver.’

In hetzelfde interview lees ik ook dat Ter Braak na zijn promotie in het exemplaar van zijn proefschrift voor meester Leppink heeft geschreven: ‘Voor mijn eerste leermeester.’

Schepers wijst me nog op een andere curiositeit die het museum rijk is. Het is een kaart van Eibergen, getekend door Menno ter Braak als hij vijftien is en zijn één jaar jongere broer Wim. ‘Ze hebben die kaart in opdracht van meester Leppink gemaakt,’ zegt hij. Ik zie tien aan elkaar geplakte vellen papier in een donkerbruine lijst waarop met kleurpotloden een stratenpatroon met wat huisjes is getekend, compleet met vermelding van de schaal en de namen van de tekenaars. Als Schepers merkt dat ik een foto wil maken, loopt hij naar het grote venster aan de andere kant van de kamer om de gordijnen te sluiten en zo de spiegeling in het glas weg te nemen.

Aan het einde van mijn laatste bezoek aan het museum leg ik het exemplaar van Woordkunst voorzichtig terug in de kast. Schepers laat ik weten dat dit collector’s item toch eigenlijk een speciale vitrine zou moeten krijgen op een prominente plaats in de Ter Braakkamer.

Na mijn verblijf in Eibergen besluit ik mijn onderzoek nog wat voort te zetten. Eerst sla ik de tweedelige Ter Braakbiografie van Léon Hanssen erop na om te kijken wat daar over Poelhekke geschreven staat. Tot mijn verwondering komt de naam in beide delen niet voor. Wel kom ik in het eerste deel een afbeelding tegen van Ter Braaks handtekening uit 1920. Deze is bijna identiek aan de handtekening die ik voor in Woordkunst zag staan, hetgeen de veronderstelling dat het exemplaar in Eibergen inderdaad van Menno ter Braak is geweest nog eens bevestigt.


Vervolgens ga ik in het Verzameld werk van Ter Braak op zoek naar eventuele andere plaatsen waar Poelhekke genoemd wordt. Ik vind er twee. In een filmrecensie uit een nummer van Propria Cures uit 1925 valt te lezen:

De heer Poelhekke vergat, dat hij eens schreef: ‘Kunst is het maken van mooie dingen’, en bevestigde de onnozelheid van dat gezegde door zijn toch nog altijd eerbare naam aan iets te lenen, dat beslist geen kunst en beslist zeer lelijk is.

En in 1936 schreef Ter Braak in zijn artikel ‘Wat is Beeldspraak?’ over het sonnet ‘Van de zee’ van Willem Kloos:

ik heb dit gedicht nooit zo kunnen bewonderen als men op school van mij eiste, toen men mij de autoriteit van de heer Poelhekke (de man van ‘kunst is het maken van mooie dingen’) voorhield.

Het is evident: in Poelhekke zag Ter Braak een van zijn grote opponenten. Als ik me verdiep in de persoon van deze schoolboekenschrijver, wordt me duidelijk hoe dat zo kwam. In het door het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis online geplaatste Biografisch Woordenboek van Nederland (http://resources.huygens.knaw.nl/bwn) is een korte levensbeschrijving opgenomen van Martinus Antonius Petrus Constantijn Poelhekke, die leefde van 1864 tot 1925. Hij was een rooms-katholieke onderwijzer uit Deventer. Nadat hij naar Amsterdam was verhuisd, raakte hij in de ban van de poëzie van de Tachtigers en begon hij te publiceren over kunst en cultuur. Hoewel de opvattingen van de Tachtigers niet in overeenstemming waren te brengen met die van de rooms-katholieke kerk, beïnvloedden ze zijn literatuuropvatting, die uiteindelijk ook zou doorklinken in het decennialang veelvuldig herdrukte leerboek Woordkunst. Het was het eerste moderne handboek voor het onderwijs in de Nederlandse letterkunde en het was ook voor het eerst dat de eigentijdse literatuur werd behandeld.

Nu was Ter Braak bepaald geen liefhebber van de poëtica van de Tachtigers, zoals die door Poelhekke werd gepropageerd. In tegenstelling tot veel van zijn tijdsgenoten vond Ter Braak dat die allang had afgedaan. Dat maakte hij niet alleen duidelijk in zijn Démasqué der schoonheid, waarin vooral de Tachtiger Jacques Perk het moest ontgelden, maar ook later, in zijn artikel ‘Willem Kloos en Tachtig’ uit 1934:

Deze Beweging van Tachtig is thans niet meer bij machte ons te ontroeren, zooals zij dat vorige generaties nog gedaan heeft; zij is historisch geworden en de levendige discussies, die in handboeken aan haar gewijd worden, zijn geladen met een ander pathos dan dat der eerste dagen van de jonge Nieuwe Gids. Het heeft geen zin dat te ontkennen. Voor ons zijn de door Tachtigers met zooveel vuur in ’t geding gebrachte waarden: het ‘l’art pour l’art’, de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, de Schoonheid met een hoofdletter, niet meer de symbolen van dierbare dingen, die bedreigd worden door predikanten en schoolmeesters; de Schoonheid is tegenwoordig één van de hoofdpunten van het litteratuuronderwijs op de scholen en er zijn andere waarden, die om verdediging vragen.

Ter Braak koppelt in deze tekst zijn bedenkingen bij de Tachtigers heel direct aan ‘het litteratuuronderwijs op de scholen’ zoals dat in de jaren dertig nog werd gegeven. De puber Menno ter Braak zette in 1918 zijn handtekening in het exemplaar van Woordkunst. Waarschijnlijk kreeg hij dus rond 1918 zijn eerste literatuurlessen uit het boek van Poelhekke. Hij ontdekte dat hij zich niet kon vinden in de ideeën over kunst en literatuur die in dit boek werden geventileerd. In de jaren die volgden ontwikkelde hij zich tot een van de gezaghebbende critici binnen de Nederlandse literatuur. Poelhekke bleef voor hem een belangrijke representant van de opvattingen die hij in zijn stukken bestreed. Dat zal er zeker mee te maken hebben dat Woordkunst al die tijd op veel scholen in gebruik bleef.

Na het verschijnen van Démasqué der schoonheid in 1932 vroeg recensent W.L.M.E. van Leeuwen zich af waarom Ter Braak het in zijn essay had opgenomen tegen in zijn ogen ‘onbelangrijke figuren’. En Jacques Kruithof scheef in 1977 in het Menno Ter Braak-nummer van BZZTôH:

Het Démasqué is een werkstuk dat geen oog toont voor de literatuur van zijn tijd, waar Dada, surrealisme, Eliot, Pound, Joyce part noch deel aan hebben, en dat de epigonen ranselt van een literatuur die enkel ogen in de rug had

Het lijkt er nu op dat Ter Braak zijn aanval in het Démasqué niet enkel wilde richten op de heersende poëtica van dichters en schrijvers, maar vooral ook op de letterkundige didactiek van die dagen, die de ‘Schoonheid’ trachtte vast te leggen in bepaalde principes. Bij nader inzien ligt dat ook wel voor de hand: Ter Braak was zelf leraar Nederlands toen hij het Démasqué schreef en hij had in zijn eigen jeugd ondervonden hoe bepalend het literatuuronderwijs kan zijn bij de canonvorming.

Het Ter Braakexemplaar van Poelhekkes Woordkunst in Eibergen roept vragen op over hoe groot de invloed van dit leerboek is geweest op de opvattingen van Menno ter Braak, en daarmee ook op de ontwikkeling van de literaire smaak tijden het interbellum in Nederland. In hoeverre de potloodstreepjes in het boek daadwerkelijk zijn toe te schrijven aan de roemruchte essayist en criticus is iets wat zou kunnen worden onderzocht door een handschriftdeskundige. Vergelijkingsmateriaal is er genoeg, bijvoorbeeld in de vorm van de zakagenda’s die bewaard zijn gebleven en waarin Ter Braak regelmatig een woord onderstreepte. Deze zijn te bekijken op de speciaal aan hem gewijde website van de Stichting Menno ter Braak.

Menno ter Braak schreef in ‘Nietzsche de dubbelzinnige’ dat ‘onderzoek van een ‘intiem’ detail kan leiden tot verheldering van veel algemener problemen.’ Dat is in dit geval ook op hemzelf van toepassing. Zonder het te weten tekende hij precies honderd jaar geleden min of meer voor een onderzoek naar de betekenis van een leerboek uit zijn jeugd.

Ronald Ohlsen

Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 1 (G.A. van Oorschot, 1950)
Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 2 (G.A. van Oorschot, 1950)
Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 3 (G.A. van Oorschot, 1950)
Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 4 (G.A. van Oorschot, 1951)
Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 5 (G.A. van Oorschot, 1949)
Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 6 (G.A. van Oorschot, 1950)
Menno ter Braak – Verzameld werk. Deel 7 (G.A. van Oorschot, 1951)
Léon Hanssen – Want alle verlies is winst, Menno ter Braak 1902 – 1940. Deel 1 (Uitgeverij Balans, 2000)
Léon Hanssen – Sterven als een polemist; Menno ter Braak 1902 – 1940. Deel 2 (Uitgeverij Balans, 2001)

(foto’s © Ronald Ohlsen. De zwart-witfoto’s van Eibergen zijn in het bezit van historisch museum De Scheper in Eibergen.)