Ik ben afgestudeerd op ‘De Feesten van Angst en Pijn’ van Paul van Ostaijen. Ik kreeg een 8 voor mijn scriptie. Sindsdien ren ik hard de andere kant uit als ik iemand het woord ‘literatuurwetenschap’ hoor uitspreken.

De poëzie is niet ontsnapt aan de 19-eeuwse drang alles veilig in doosjes en vitrines op te bergen. De wetenschap ontleende een groot zelfvertrouwen aan de succesvolle bestrijding van de kraamvrouwenkoorts en de uitvinding van de penicilline. De psychiatrie en de literatuurwetenschap liftten mee op het succes van de geneeskunde en atoomwetenschap. En zo kon het gebeuren dat het woord ‘analyse’ als een luis van de jas van een jongen in Gym4b overliep naar het manteltje van een jongen uit 4a. Wetenschappelijke hogeborstzetterij doet het goed bij de meisjes. Spijtig dus voor ons, aspirant-Neerlandici, dat we bij het betreden van de poëzielaboratoria geen veiligheidsbrillen en witte jassen kregen uitgereikt. Geen wonder dat onze studieobjecten, de dichters zelf, zoveel moeite hadden ons serieus te nemen.

Ik moet erom lachen nu, natuurlijk. Er zijn gebieden in de werkelijkheid waar de wetenschap van af moet blijven. Dat inzicht brak bij mij gelukkig nog redelijk op tijd door. Hoe dieper ik in de poëtica van Van Ostaijen dook, hoe verder ik verwijderd raakte van de betovering die me in eerste instantie had aangezet tot nadere bestudering. Begrijp me goed: ik pleit er niet voor om het aandachtig lezen van verzen af te schaffen. Ik zou alleen graag wat minder theoretisch spierballenvertoon zien in de universitaire literatuurbeschouwing. Ik ken iemand die 400 bladzijden heeft stukgeslagen op een ‘model’ ter herkenning van de ironie in het werk van Gerard Reve. Daarbij denk je onwillekeurig toch aan Camperts uitvinding van een scheermes voor baardvissen.

Toch. Toch heb ik – na aftrek van alle dwaze pseudoquasiën van de literatuurwetenschap – tussen mijn 18e en 24ste geleerd te lezen. Van mannen die in een vorig leven rector of leraar Nederlands op een gymnasium waren geweest. Die nooit het trotse hoge woord van wetenschap spraken. Maar telkens weer benadrukten: lees nou eens wat er staat.

Lange inleiding op één simpele anekdote: we zaten in de auto, ter hoogte van Muiden. Ik had ’s ochtends een gedicht gelezen van een dichter wiens werk ik moeilijk op waarde kan schatten, omdat ik de man zelf zo’n lul vind. ‘Was het wat?’ vroeg mijn vrouw, die denkt dat ik op basis van die 8 ergens verstand van heb. ‘Nou,’ zei ik, plotseling sprekend als een tijdschrift, ‘je hebt drie soorten dichters: degenen die zich verlustigen in de taal, degenen die zich concentreren op de vorm en diegenen die met alle middelen die hun ten dienste staan het graan des levens omstoken etc. Sommige dichters kunnen het allemaal, soms zelfs in één gedicht.’ Thuis ging ik er eens voor zitten en dacht aan dichters die ik bewonder. Beter dan ik het tegen mijn vrouw had gezegd, kreeg ik het niet meer onder woorden. Wetenschappelijk verantwoord of niet. Alleen jammer voor de dichter die ik zo’n lul vind. Zijn gedicht viel volledig buiten mijn theoretische kaders. Ik betwijfel of hem dat interesseert. Wat voor hem zou pleiten. Dat dan weer wel.

Erik Nieuwenhuis