De bewaker, het flesje en de weddenschap

Je ziet het overal, in de bus, in de trein of gewoon op straat: mensen die water drinken uit een flesje. Ik ben geen uitzondering, maar verschil is er ook: waar de meeste aardbewoners elke dag een nieuw flesje kopen en dat na gebruik weggooien, drink ik al jaren uit hetzelfde flesje. Plenty voordelen: het raakt nooit leeg (er is altijd wel een kraan in de buurt), je bespaart een fortuin (water is veel duurder dan je denkt), en, last but not least, je bent nooit alleen.

Net als bij een huwelijk treedt er gewenning op, je vertrouwt elkaar geheimen toe, je maakt foto’s van elkaar en je raakt in blinde paniek als je je wederhelft uit het oog verliest.

Ik ben mijn flesje meer dan eens kwijtgeraakt, en tot nu toe – mijn vingers trillen als ik deze woorden opschrijf – heb ik het altijd teruggevonden. De eerste keer was kantjeboord.

Dat was in Londen, in 2005, vlak na de bloedige aanslagen waarbij vier levensmoedelozen 52 onschuldigen in hun val meesleepten. De stad stond onder hoogspanning, je kon geen winkel of café binnengaan of je werd op je schouder geklopt door een krachtpatser die in je tas wilde kijken.

Dat overkwam mij ook toen ik een bar in Soho in wilde, The Village Bar, niet mijn favoriete bar – echt zo’n niksbar met veel te ambitieuze luidsprekers en een interieur dat bedacht lijkt door een binnenhuisarchitect die de volgende dag met pensioen ging – maar ik had er een afspraak, dus moest ik wel naar binnen.

De man die de toegang bewaakte, een soort van mens in het kwadraat, twee meter lang en een borstomvang waar je draaierig van werd, pakte mijn flesje uit mijn tas die ik braaf opengeritst had, en brieste: ‘Dat mag d’r niet in.’

Eerst dacht ik dat hij de inhoud bedoelde, ik liet het laatste restje water op het trottoir kletteren en vroeg of hij nu tevreden was. Nee dus.

Ik wierp de skills van mijn reisgenoot in de strijd. Ik liet een foto zien waarop hij poseert – in een grafhuisje op Père Lachaise, geloof ik – , vertelde dat er in België iemand bezig was een fanclub voor hem op te richten, en prees de duurzaamheid van onze relatie: ‘Mijn flesje en ik, c’est pour la vie. Wat God samengebracht heeft, mag de mens niet scheiden!’

En een blaffende bullebak die het recht in eigen hand neemt, al helemaal niet, dacht ik er achteraan. De poëzie van mijn pleidooi ontging hem.

‘Begrijp dat dan,’ snauwde hij, ‘d’r mogen hier geen flessen naar binnen. Vol, leeg, niks mee te maken, ze zijn gewoon niet welkom.’

Het zag er niet best uit. Uiteindelijk kwamen we tot een soort van gentlemen’s agreement: ik mocht mijn compaan – bij de gratie Gods! – buiten op een richeltje zetten, naast de deur.

Binnen wachtte me zoveel vermaak – ik werd besprongen door een roedel vrienden, het leek wel een surpriseparty – dat ik me afvroeg of mijn afkeer niet een beetje voorbarig was geweest, maar toen ik vier uur later op de achterbank van een taxi mijn tas opensloeg, en vaststelde dat ik vergeten had iemand mee te nemen, wist ik dat mijn oordeel altijd zuiver was geweest. Die bar deugde niet, en hij bracht nog ongeluk ook.

Toch stond mijn laatste bezoek aan The Village, 20 minuten later (de tijd die de taxi nodig had om terug te rijden) niet in het teken van mineur. Integendeel, de bewaker ontving me met een opzwepend enthousiasme dat mijn begrip ontsteeg. ‘Ik wist dat je terug zou komen,’ zei hij, opgelucht lachend als iemand die zojuist een voordelige transactie afgesloten heeft.

Ik begreep er niets van. ‘Ja, natuurlijk,’ mompelde ik onhandig. Mijn blik gleed langs de richel. Die was leeg. ‘Maar, waar is mijn flesje?’

Hij lachte weer. Hij leek opeens veel kleiner, en die borstomvang viel ook wel mee. Zijn nieuwe houding had zijn afmetingen teruggebracht tot handzame proporties. Hij leidde me de bar in. Ik dacht aan mijn flesje.

Was deze suikerzoete ontvangst bedoeld om me voor te bereiden op iets heel ergs? Was er iemand met mijn rode vriend vandoor gegaan? Was hij overreden? Omgesmolten? Het aantal doemscenario’s stapelde zich op, piekte toen de leegte van de ruimte zich voor me uitstrekte – ik was helemaal vergeten dat de bar al dicht was – en spatte uiteen toen ik op de balie mijn rode vriend zag staan.

Hij was niet alleen. Schuin achter hem, tegen een zilveren expressomachine ontwaarde ik het silhouet van een van de bardames die ons bediend had. Anders dan haar collega, kon er bij haar geen lachje vanaf.

Begrijpelijk, ze had zojuist een weddenschap verloren.

Aristide von Bienefeldt