Wie mij ook maar een beetje kent, weet dat ‘de politiek’ mij niet geheel koud laat. Wellicht is er zelfs een enkeling die zich herinnert dat ik tweemaal kandidaat heb gestaan op een lijst voor de verkiezingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal. Beide keren stond ik op de lijst van de trotskistische Socialistiese Arbeiderspartij (SAP), de Nederlandse sectie van de Vierde Internationale. Daar mijn plek op de lijsten een onverkiesbare was – zoals trouwens alle plekken op die lijsten – heb ik het gelukkig nooit tot Kamerlid geschopt. Welke schrijvers hebben wel in de Kamer gezeten? Niet zo bijster veel – ik laat de schrijvers van autobiografieën, opiniestukken en politieke traktaten buiten beschouwing; heb het uitsluitend over schrijvers van scheppend proza en/of poëzie, waarbij ik de eventuele jeugd- en kinderboekenschrijvers niet meetel om de eenvoudige reden dat ik niets weet van die tak van sport omdat hij mij absoluut niet boeit.

Ongetwijfeld mis een aantal wel binnen mijn ‘corpus’ vallende schrijver-Kamerleden: ik heb geen studie van dit onderwerp gemaakt, noteer slechts de namen die mij in de kop schieten.

De oudste, beter de eerstgeborene, op mijn lijstje is Theo Joekes (1923-1999), VVD-kamerlid en schrijver van de detectives Moord in de Ridderzaal (1980), Moord op De Horst (1981), Moord aan het Voorhout (1981), Moord in vijfvoud (1982) en – verrassende titel – Klavertje moord (1986). Joekes debuteerde lang voordat hij zijn eerste detective schreef met een hoorspel voor de Nederlandse sectie van de BBC: Kerstmis aan de Zuidpool (1948). Dit alles lees ik op Wikipedia. Wat dit onbetrouwbare en desondanks toch door velen hooggeprezen online naslagwerk niet vermeldt, is dat Theo Joekes ook een dichtbundel publiceerde: De orde van de dag. Gedichten 1941-1981 (Loeb, Amsterdam 1982). Let vooral ook even op de duidelijk aan de Kamertaal ontleende titel. Het titelgedicht is echter niet sterk, formuleer ik vriendelijk, vandaar de eerste verzen uit ‘Rhein Kurier’ (p. 150): ‘Er is pijn / Die nooit meer verdwijnt. // Op een Duits station / Sta ik stiekem / In de lentezon / Op haar te wachten. / Eén nacht is zij daar geweest / Zegt zij, op een boot, / Voor een feest. / Een oude schoolvriend. / Niets aan de hand. // Nee, bleek later, / Niets aan de hand. / Maar wel ergens anders: / Tussen haar benen.’

De in 1931 geboren Jan Terlouw (D66) is vooral bekend als kinderboekenschrijver, maar hij schreef ook een roman voor volwassenen: De Derde Kamer (1978), die zich afspeelt in politiek Den Haag en waarin het probleem centraal staat dat de Kamerleden volkomen vervreemd zijn van hun kiezers. Interessant gegeven, slap uitgewerkt.

Aad Nuis (1933-2007), zo’n beetje vanaf de oprichting lid van D66 en bij literatuurliefhebbers vooral bekend vanwege de schitterende scheldkanonnades die W.F. Hermans hem (volkomen terecht overigens) deed toekomen inzake de affaire Weinreb, debuteerde in 1963 met de dichtbundel Wisselend weer. Hij maakte vervolgens naam als literatuurcriticus.

De eveneens in 1933 geboren Frits Bolkestein (VVD), maakte in 1957 enkele maanden deel uit van de redactie van het ‘Amsterdamsch Studenten Weekblad’ Propria Cures – in diezelfde redactie zat toen ook Aad Nuis. Bolkestein werd gevraagd om toe te treden tot de redactie naar aanleiding van een vinnige kritiek op Gerrit Kouwenaar tijdens een poëzie-avond. Onder de naam L. van Kokanje schreef hij een paar artikelen, waarvan er eentje een literatuurkritiek genoemd kan worden: Sectio Vaesarea op het experimentele lijk – een nogal flauw stuk gewijd aan een artikel waarin Kouwenaar zijn poëtica uiteen zet. Het is te vinden in Frits Bolkestein – De Propria Curesartikelen 1957-1957 (Gerard Timmer Prods/Stichting Propria Cures, Amsterdam 1988). Bolkesteins PC-schrijfsels vullen de pagina’s 19 tot en met 26 van voornoemde uitgave.

Afgelopen april debuteerde het uit 1955 stammende Kamerlid Boris Dittrich – als Boris O. Dittrich – met de ‘literaire thriller’ Moord en brand (Nieuw Amsterdam, Amsterdam 2011). Ik heb het boek nog niet gelezen en kan er dus ook geen zinnig woord over zeggen.

Thom de Graaf (1957), ook al D66, maakte midden jaren zeventig, tijdens zijn studententijd in Nijmegen – de stad waarvan hij sinds enkele jaren burgemeester is –, enige tijd deel uit van ‘de Vereniging’, een zelfbenoemde ‘literaire rebellenclub’ waarvan ook Thomas Verbogt en Frans Kusters lid waren. Verbogt en Kusters waren niet mals met hun kritiek op de poëzie van De Graaf, en merken dertig jaar later in het tijdschrift Terug naar het studentenhuis vergenoegd op: ‘We hebben Nederland weten te behoeden voor een slecht dichter.’ En ze hebben gelijk, zo blijkt uit de twee gedichten van Tom (zonder h) de Graaf die staan afgedrukt in  de gestencilde uitgave De beste en andere gedichten uit de W. Anthon Faselprijs voor Poëzie. november 1975-december 1976 (‘Deze verzenbundel werd getypt op de ibm van grafikus koos van tol, oosterbeek. Het lettertype is de COURIER 12. (…) Deze gesigneerde en genummerde oplage bestaat uit 100 exemplaren.’). Ik citeer er hier één, dat lijkt me meer dan genoeg: ‘Ouders // Het jonge leven van mijn vader / och, het gaat voorbij / en mijn moeder, och, zij rekt zich uit tot / haar vale glimlach dan eindelijk knapt’.

Waarom zijn de schrijvende Kamerleden allemaal conservatief of liberaal? Vinden godvruchtigen en socialisten het schrijven van fictie of poëzie te frivool? Misschien moet ik me toch maar weer eens verkiesbaar stellen voor de Tweede Kamer.

Karel ten Haaf