In De Morgen gisteren: ‘poëzie is, helaas, niet meer van deze tijd. Dat is geen beschuldiging, maar een vaststelling. Poëzie lezen vereist geduld en concentratie – twee bedreigde eigenschappen in onze 3.0-tijden. Volgens Philip Roth zal romans lezen binnen vijfentwintig jaar “cultisch” zijn: alleen kleine groepen mensen zullen de nodige toewijding kunnen opbrengen. Vandaag is poëzie al cultisch; de roman zal volgen. De roman is een 19de-eeuwse uitvinding voor verveelde dames in salons die geen andere bezigheid hadden dan boeken lezen. Sindsdien is ons levensritme ingrijpend veranderd, en de letteren – ook gewoon producten onderhavig aan tijdsgeest en conjunctuur – dragen daarvan de gevolgen.’ Aldus Ann De Craemer in een column in het Vlaamse dagblad.

Het is niet voor het eerst dat ‘de roman’ wordt doodverklaard: in de jaren zestig van de vorige eeuw kondigde Harry Mulisch aan (voorlopig?) geen romans meer te zullen schrijven, omdat ze niet van die tijd waren. In de bibliografie van Mulisch gaapt dan ook een gat van ruim tien jaar tussen de romans Het stenen bruidsbed (1959) en De verteller. Of een idioticon voor zegelbewaarders (1970) – met een beetje goede wil is dat gat te vergroten tot ruim vijftien jaar: De verteller is dermate experimenteel dat het geen roman in de klassieke zin genoemd kan worden; in dat geval gaapt het tot 1975, het jaar dat Twee vrouwen verschijnt.

Zo lang als de literaire vorm ‘de roman’ bestaat, zo lang zijn er schrijvers bezig met het opzoeken van de grenzen van de vorm. Sommige auteurs experimenteerden uit artistieke drang – om er enkele te noemen: Theo van Doesburg, Paul van Ostaijen, Louis Paul Boon, Bert Schierbeek, Sybren Polet, C.C. Krijgelmans, Ivo Michiels, Vaandrager –; anderen uit ideologische (‘ideologiese’) motieven – de bekendsten zijn Jacq Firmin Vogelaar en Lidy van Marissing.

Al deze schrijvers streefden naar vernieuwing van de roman, ze verklaarden hem niet dood. Wie dat wel deed was Enno Develing. Na één ‘klassieke’ roman te hebben gepubliceerd, Alberto en ik (1964), liet hij in 1966 het boek Voor de soldaten het licht zien. Op het achterplat staat te lezen dat ‘de nu 33-jarige E. Develing tot de conclusie [is gekomen] dat romans schrijven in onze tijd geen zin meer heeft.’ De programmatische flaptekst vervolgt:

Voor de soldaten, door de schrijver zelf een project genoemd, is het resultaat van een geheel nieuwe werkwijze, waarbij uitsluitend van de alledaagse werkelijkheid wordt uitgegaan. Het boek bestaat uit twee in elkaar vloeiende delen: een onthullend, als het ware met de candid camera opgenomen verslag van de eerste dag in militaire dienst, en een aantal letterlijk genoteerde ervaringen en belevenissen van ex-dienstplichtigen van zeer uiteenlopend soort. Het resultaat zou men inside information over de werkelijkheid kunnen noemen en heeft een schokkend en onthullend effect.

Al jaren wordt er gestreefd naar vernieuwing van de roman, waarbij tot nog toe eigenlijk voornamelijk de vorm veranderde, zonder dat de inhoud er bepaald leesbaarder op werd. E. Develing is er nu met Voor de soldaten in geslaagd, zowel wat vorm als wat inhoud betreft, een vernieuwing te bereiken en een nog niet ontgonnen gebied te ontsluiten: de werkelijkheid.

Geen geringe claim en de commentaren waren dan ook niet van de lucht. Als antwoord op de kritiek gaf Develing (van september 1965 tot december 1967) een serie gestencilde  toelichtingen en beschouwingen uit onder de titel Het einde van de roman (in 1968 verzameld uitgegeven bij A. Manteau; een tweede, herziene en sterk uitgebreide druk verscheen in 1973). Develing stelt (‘ter voorkoming van misverstanden’)

dat in geen enkel opzicht gepretendeerd wordt dat ideeën van de serie en doelstellingen van het project alleen zaligmakend zijn. Er wordt slechts een voorstel gedaan tot nadere beschouwing over de huidige situatie. Een voorstel om de literatuur te ontdoen van alle overbodigheden, van alle historische en overjarige ballast, die er in de loop der jaren is bijgekomen.

Uiteraard zullen andere voorstellen mogelijk zijn. Hopelijk zullen die, mede door deze publicatie, naar voren komen.

In 1968 kwam ‘project II’ in boekvorm op de markt: De maagden. In dit werk gaat Develing een stapje verder dan in project I Voor de soldaten – niet twee maar drie vormen worden naast elkaar geplaatst, of zoals de flaptekst meldt:

Dit project is opgebouwd uit drie gelijkwaardige in elkaar vloeiende en elkaar aanvullende delen. In de eerste plaats vindt men een neutrale en reducerende beschrijving van een ontmaagding. Dit verslag is te vergelijken met een met de candid camera opgenomen documentaire. Teneinde echter een zo objectief mogelijk beeld van de alledaagse werkelijkheid te krijgen, wordt dit hallucinerende ooggetuigeverslag aan de hand van een foto-reportage (64 foto’s) ook visueel getoond. Deze documentaires worden afgewisseld door met de band opgenomen getuigenissen van verschillende vrouwen over hun ervaring bij de ontmaagding. Deze verhalen zijn rechtstreeks weergegeven: dwz het gesproken woord verschijnt direct op papier, waardoor het werkelijkheidsgehalte maximaal is.

[…]

Het project ‘De maagden’ toont ons net als het project ‘Voor de soldaten’ aan, dat er geen vaste waarden bestaan en dat zelfs de meest eenvoudige simpele dingen niet in een zogenaamd logisch, rationeel of hiërarchisch verband kunnen gebracht worden. Het schrijven van verhalen en romans heeft vandaag de dag geen zin meer

In 1973 brak Enno Develing, uiterste consequentie, met ‘project 3’ uit de beperkingen van het boek: Het kantoor (uitgegeven door Manteau), verschijnt in een doos – ik heb deze uitgave nog nooit gezien, zoek hem al jaren, maar volgens mij bevat de doos foto’s van een dag op kantoor, teksten (losbladig?) over een dag op kantoor en vier flexidiscs met kantoorgeluiden.

Na Het kantoor publiceerde Enno Develing (uiteraard, zou ik haast zeggen) geen werken van letterkunde meer.

Karel ten Haaf