De vertrouweling van Frehel

Ik zocht de boom die getuige was geweest van een dieptreurige gebeurtenis in het toch al dieptreurige leven van Frehel.

Het is altijd prettig als je iets gemeen hebt met een ster. Ik heb eens een vriend gehad die, telkens als hij iemand ontmoette, het niet kon laten te vertellen dat hij twee keer een been gebroken had. Zijn betoog, dat eerder vrolijk was dan klagerig, besloot hij met: ‘Net als Marlene Dietrich.’

Zo ambitieus ben ik niet, maar ik geef toe dat ik er wel een beetje trots op ben dat ik iets met Frehel deel, de grote Frehel die met haar barokke stem de tragiek van het interbellum tot kunstvorm verhief. Net als ik reisde Frehel nooit zonder fles. Dat de inhoud van die van haar feestelijker was dan die van mij, daar zit ik niet mee. Je bent een ster of je bent het niet.

Op internet zwerft een verslag van een danseres die tegen het einde van de jaren veertig getuige was van een zoveelste dieptepunt in het leven van Frehel.

Over de aanleiding van Frehels alcoholgebruik is veel gespeculeerd. De versie die het meest tot de verbeelding spreekt is die waarin zij haar geliefde in bed vindt met Mistinguett. De geliefde was Maurice Chevalier, Mistinguett een collega uit de Music Hall-wereld.

Als je de gevolgen in ogenschouw neemt, is er veel voor deze versie te zeggen: vlak na de gruwelontdekking probeerde Frehel – die toen nog Pervenche heette – zichzelf te doden, toen dat mislukte week ze uit naar het oostblok waar ze elf jaar lang van opiumbar tot café en van café tot opiumbar zwierf.

In Frankrijk verwachtte niemand ooit nog iets van Pervenche te horen. Van Pervenche wordt inderdaad niets meer vernomen, van Frehel des te meer. Terug in Parijs noemt ze zichzelf naar de krijtrots in Normandië, fier en onoverwinnelijk, net als de familie waar zij uit voortkwam en stelt een repertoire samen van tragische levensliederen. Ze wordt immens populair, in binnen- en buitenland.

‘Dat succes had ze zelf nooit verwacht,’ zegt een kleine man met beweeglijke hamsteroogjes met wie ik aan de praat raak tegenover de ingang van metrostation Anvers.

Hij klinkt alsof hij haar gekend heeft. Hem de vraag stellen heeft geen zin. Toen hij geboren werd, moet Frehel al jaren dood geweest zijn. Dan zegt hij, alsof hij mijn gedachten gelezen heeft: ‘Ik heb de vertrouweling van Frehel gekend.’

Ook dat vereist uitleg, want hoe geloofwaardig is het de vertrouweling gekend te hebben van iemand die in 1951 overleden is?

Hij gaat verder: ‘Mijn buurman was de vertrouweling van Frehel. Vorig jaar is hij overleden. Hij is 103 geworden. Als ik bij hem op de thee kwam mocht ik op de stoel van Frehel zitten.’

Ik vraag of hij het verslag van de danseres kent, de danseres die eind jaren veertig getuige was van het zoveelste dieptepunt in het leven van Frehel. Hij knikt.

Het was een warme nazomerdag, en de danseres liep in de richting van metrostation Anvers. Daar stopte net een politiewagen, zo’n wagen die er speciaal voor ontworpen is om arrestanten in te vervoeren. Agenten stapten uit en liepen naar een kastanjeboom. Tegen de stam lag een vrouw in diepe slaap, een fles in haar hand. Een geval van openbare dronkenschap. De danseres herkende haar, de agenten herkenden haar niet. Het was Frehel. Een van de beambten tikte op haar schouder, een ander begon aan haar arm te trekken. De danseres wilde zeggen dat ze het niet konden maken om Frehel mee te nemen naar het politiebureau, maar ze besefte maar al te goed dat ze haar nooit zouden geloven.

Toch was er een manier om Frehel een gang naar de cel te besparen. Terwijl een van de agenten handboeien tevoorschijn trok, werkte de danseres zich het groepje binnen, tot vlak bij het zangmonument. Ze siste haar toe: ‘Zing mevrouw, zing! Ik smeek het u!’

De buurman van Frehels vertrouweling kijkt me kritisch aan: ‘En wat gebeurde er toen?’

‘Het ging niet door,’ zeg ik triomfantelijk.

‘Wat ging niet door?’

‘De arrestatie natuurlijk. Frehel heeft gezongen. En hoe. Die dag heeft de artiest de mens overwonnen. De hele straat was getuige. Het is misschien haar laatste optreden geweest. Toen ze uitgezongen was dreunde de straat van het applaus, tot aan Blanche toe. Ook de agenten klapten.’

‘Het is een mooi verhaal,’ zegt de buurman van Frehels vertrouweling, ‘maar meer dan dat is het ook niet.’

Ik kijk hem verbaasd aan. ‘Hoezo?’

Hij glimlacht. ‘Het is een verzonnen verhaal.’

‘Ach,’ zeg ik terwijl ik mijn flesje tegen de stam van de oudste kastanje van place Anvers neerleg en mijn camera uit mijn tas trek, ‘ook aan je vertrouweling vertel je niet alles.’

Aristide von Bienefeldt