Boudewijn Büch – Verzamelde gedichten verscheen in 1995. Het door Ernst Braches samengestelde en door Uitgeverij Atlas uitgegeven boek bevat twee afdelingen met poëzie: ‘Verzamelde gedichten [nrs. 1-360]’ en ‘Ongepubliceerde jeugdverzen [nrs. 001-045]’, deze laatste afdeling werd ‘bezorgd door Eric J.Schneyderberg’ (zonder spatie tussen J. en Schneyderberg).

Aan het eerste, door Ernst Braches samengestelde deel, gaat een verantwoording vooraf die aldus begint:

Hierbij verschijnen (voor zover door de samensteller achterhaald) alle gedichten die de schrijver ooit voor de druk heeft vrijgegeven, in beginsel gerangschikt volgens publicatiedatum. De gedichten 356-360 zijn tijdens de wording van de Verzamelde gedichten geschreven en verschijnen hier voor het eerst in druk.

De volgende pagina van het boek, bladzijde 9, de eerste met gedichten, de eerste echte tekstpagina dus, is waarschijnlijk de ergste nachtmerrie ooit voor welke samensteller dan ook.

Op het moment dat Verzamelde gedichten verscheen was al duidelijk dat er iets niet klopte, getuige het erratum dat werd bijgevoegd:

Vormgeving en zetsel van

Boudewijn Büch – Verzamelde gedichten

zijn op een 540 Macintosh Powerbook

met het programma FrameMaker

in Trinité van Bram de Does

opgezet en uitgevoerd

door Ernst Braches

die zijn ernstige zetfout

in de eerste regel

van het eerste vers

te laat opmerkte

Dit eerste gedicht is getiteld ‘leven’, de eerste verzen luiden:

VECHTEN, stijden

eeuwig lijden

Verderop in dit gedicht staat nog iets merkwaardigs: een volkomen debiel geplaatste apostrof – het kan haast niet anders of ook dat is een zetfout:

Jonge mensen,

nieuwe wensen,

maar al ouder

wordt al kouder

om hen heen

tot ze’ alleen

b’eindigen dit bestaan

Ik doel wat fout betreft natuurlijk niet op de belachelijke apostrof in de laatste geciteerde regel, maar op de volkomen ridicule in het daaraan voorafgaande vers.

Maar het kan nog erger. Op deze rampzaligste aller eerste pagina’s staan namelijk twee gedichten. Het tweede gedicht – ‘O en A’, met als opdracht ‘Voor N’ –  neem ik hier integraal over:

JIJ BENT mijn

rotonde waarop

ik met een

minimum snelheid

van drie hartslagen

per seconde

een klein mannetje

najaag, ik

bedoel natuurlijk

een klein vrouwtje

maar dat weet jij

niet en het kleine

mannetje wel

In de verantwoording (‘Aantekeningen bij de gedichten’) staat, op p. 177 van Verzamelde gedichten, dat dit gedicht voor het eerst verscheen ‘in: Neo-Ter 1, oktober 1966: O en A; voor N; jij bent mijn…’ – de samensteller voegt hieraan toe ‘[niet gezien]’. De tweede publicatie (zonder twijfel wel gezien) was, eveneens volgens de verantwoording, ‘in: Prick 1986, p.309’; deze mededeling wordt gevolgd door een citaat met één der ergste tangconstructies ooit:

Prick 1986, p. 309: “Twee nummers van het tijdschrift Neo-Ter, een verschenen in oktober 1966, het tweede in maart 1967, tevens alles wat er van dit periodiek, uitgegeven te Zoeterwoude, onder redactie van Harry Kramp, Roeland Smeets en Gideon den Tex, verschenen is. … Het eerste nummer bevatte een gedicht van Boudewijn Maria Ignatius Büch, getiteld O en A (voor N)”.

Met ‘Prick 1986’ wordt bedoeld, zo is terug te vinden op pagina 264 van Verzamelde gedichten:

Boudewijn Maria Ignatius Büch – Enkele voetnoten bij de voorgeschiedenis van zijn debuutbundel. Themanummer van Tegendeel – Periodiek voor de leden van het genootschap voor tegennatuurlijke letteren, jaargang 3, nummer 10, oktober-december 1986.

Dat is allemaal bijzonder interessant, zal de lezer van dit stukje nu hopelijk denken, maar tegelijkertijd zal hij (m/v) zich afvragen: wat is er mis met ‘O en A’, hoezo is dit geen zetfouten bevattende gedicht ‘nog erger’ dan het door waarschijnlijk twee van die fouten ontsierde eerste gedicht?

Antwoord op deze vragen – cliffhangers – volgende week, oftewel:

(wordt vervolgd),

want op verzoek van Coen Peppelenbos, hoofdredacteur van ‘literaire weblog’ Tzum, prop ik niet teveel informatie in één column – Peppelenbos is bang dat ik anders te snel door mijn onderwerpen heenga en binnen no time niet langer in staat zal zijn om wekelijks een bijdrage te leveren over wat ik noem ‘de randverschijnselen van de Nederlandstalige literatuur’. Daarbij komt: dit stukje is nu al aan de lange kant.

Karel ten Haaf