All that Death-of-the-Novel crap

Een van de dingen waardoor de lezer al snel afhaakt is ‘door ze te veel met het vak als vak te vervelen’, aldus de Realistische Schrijver in Cees Nootebooms novelle Een lied van schijn en wezen. De term voor deze vlucht is metafictie: fictie over fictie, of de illusie van fictie doorbreken enzovoorts. Metafictie is de combinatie van creatie en kritiek. Maar juist in een tijd waarin veelvuldig hardop wordt getwijfeld over de waarde van het medium literatuur zijn romans die deze waarde onderzoeken in hun eigen vertellingen relevant.

In Nederland is de postmoderne metafictie niet zo aangeslagen als in Amerika. De naam John Barth (1930) zal in Nederland de wenkbrauwen doen fronsen – misschien door het ontbreken van Nederlandse vertalingen – , terwijl aan de overkant van de Atlantische Oceaan, deze schrijver met zijn experimentele fictie een National Book Award won met Chimera (1972), en zijn het korte verhaal ‘Lost in the Funhouse’ en het essay ‘The Literature of Exhaustion’ niet weg te denken valt uit de naoorlogse Amerikaanse literatuur. De woorden ‘experiment’ of ‘metafictie’ worden veelal geassocieerd met moeilijk, onleesbaar proza. Dat is niet het geval bij Barth, zijn novellen in Chimera over mythologische en Griekse helden zijn hilarisch. Eigenlijk is al het werk van Barth geestig, intelligent, metafictief en geschreven in de stijl van een bijzonder taalvirtuoos.

In zijn meest recente roman Every Third Thought is dit niet anders. Het is geen roman, waar er trouwens al genoeg van zijn, met een begin, midden en eind; een duidelijk plot en uitdieping van de personages en hun problemen. Het probleem van schrijver/docent George I. Newett, de ik-verteller en hoofdpersoon, is schrijven. Als hij met zijn vrouw naar Engeland gaat, stoot hij in het huis van Shakespeare zijn hoofd; deze stoot brengt hem terug naar zijn jeugd en zijn vroegere vriend Ned. George spreekt over ik, over George, over ons – hij en zijn vrouw –  en de vertellingen van vroeger en nu en het fictieve gedeelte dat hij schrijft over zijn jeugd lopen door elkaar. Dit klinkt chaotisch, maar is het niet. Dat is het vakmanschap van Barth.

Maar is het fictieve gedeelte, nou ‘echt’ gebeurd of fictief, of is zelfs het hele verhaal van George fictief? Het blijft ongewis, maar het antwoord is natuurlijk simpel: het is een roman, dus alles is fictief; het maakt niet uit welk deel wél waar is en welk deel niet. ‘Aiyiyi! If we were making this story up, even G.I. Newett would pack it in and hit delete. But facts are facts, as best we can reconstruct and report them – including hallucinated-or-whatever “facts” – and so here we by-George go, with apologies to Aristotle, for example, whose Poetics famously recommend to us storytellers the Plausible-Even-If-Perhaps-Strictly-Impossible over the Possible-But-Bloody-Unlikely, if push comes to shove in that department.’ Facts moet hier ironisch worden gelezen, want er bestaan geen feiten over George; Barth benadrukt telkens dat deze tekst een constructie is, een fictieve tekst.

Barth verweeft in de roman voortdurend subtiele verwijzingen naar de hoogtijdagen en debatten over metafictie en postmodernisme in de jaren ’70 van de vorige eeuw: ‘All that Death-of-the-Novel crap, you know? Very big in late-twentieth-century English departments.’ Het zijn ironische verwijzingen naar de postmoderne metafictie uit de vorige eeuw; oud en versleten, niet meer in de mode, kunstje is vertoond: what’s next?

Wanneer George verschillende delen van zijn verhaal aan zijn vrouw, tevens dichter en docent, voorlegt vraagt zij meerdere malen naar de relevantie van dingen. George is een ‘failure’, tenminste dat vindt hijzelf, maar voor iemand die zichzelf ziet als schrijver heeft hij vrij weinig gepubliceerd. Zijn verhaal c.q. memoir over Ned komt slechts tot stand door ‘Dream/Vision/Transport/Whatever’. Dit opwekken heeft geen zin. Inderdaad, hierin ligt verwantschap met Prousts reminiscenties en de onvrijwillige herinnering die slechts tot stand kwam door de smaak van een in thee gedoopte madeleine, een stoeptegel enzovoorts.

Als zijn vrouw vraagt of het verhaal over Ned en zijn jeugd is bedoeld als roman of memoir en hoeveel ‘of this silly stuff really happened?’ antwoordt George: ‘ “Don’t ask me; I just work here.” Shrug. “Shit happens.”’ En niet veel later exclameert George: ‘to Hell with that memoir project; I’m a make-upper, not a tell-aller!’ Het door George aangeduide verschil is precies de kern van zijn worsteling. Fictie is een constructie en non-fictie, bijvoorbeeld het schrijven van autobiografieën of geschiedkundige boeken is beschrijven. Voordat zijn dromen komen blijft George steken in beschrijvingen over de Great Depression, de oorlogen in Korea en Vietnam en de strijd tussen Hilary Clinton en Barack Obama in de voorverkiezingen. Zijn visions zorgen voor de verbeelding en inspiratie waardoor George de beschrijving inwisselt voor de constructie.

Als George zich eindelijk kan wijden aan zijn fictie staat hij voor een ander probleem: wat moet hij in godsnaam nog vertellen? ‘And for starters, let’s see maybe, “Once upon a time …” – or has that been said somewhere already? But shit: By October of one’s life as a reader, writer and professional professor of literature, what hasn’t been said already?’ Deze vraag is de afgelopen jaren meerdere malen gesteld, bijvoorbeeld door Bas Heijne en David Shields. Hun fictie-moeheid is het gevolg van hun constatering dat ze alles al wel een keer gelezen hebben: alles is al gezegd. Barth constateert eveneens dat alles wel een keer gezegd is, maar bij hem blijft het niet bij mopperen en constateren. In plaats van lethargisch te vertellen dat je alles nu wel kent en alles wel geschreven is, blijft Barth zijn talent en vakmanschap inzetten. Het resultaat is dat Every Third Thought niet een dertien-in-een-dozijn-roman is, maar een roman waar er in de 21e eeuw te weinig van worden geproduceerd.

Koen Schouwenburg

John Barth – Every Third Thought. Counterpoint, 182 blz. € 23,95