Staand sterven

De wereldwijde hit HhhH van Laurent Binet (2010) heeft voor een heropleving van het werk van de Tsjech Jiří Weil (1900- 1959) gezorgd. In maart verscheen een herziene vertaling, vervaardigd door Kees Mercks, van Leven met de ster (1949) bij uitgeverij van Gennep. Voor Cossee heeft diezelfde Mercks nu het nooit eerder in het Nederlands verschenen werk Mendelssohn op het dak (1960) vertaald. Mijn Tsjechisch is onvoldoende om iets zinnigs te kunnen zeggen over de wijze van vertalen, maar van wat een rijkgeschakeerd Nederlands bedient Mercks zich. Het hoofdstuk van Mercks getiteld ‘Het boek, het land, de auteur’ is ook uitmuntend. Liefst leest men dat tweemaal: eenmaal voor aanvang van het boek en eenmaal na afloop. Mercks verduidelijkt hierin kort maar krachtig de geanonimiseerde personages en de historische context.

Het boek opent in medias res. Twee werklieden van de Praagse gemeente moeten onder het toeziend oog van een gemeenteambtenaar met hoogtevrees het beeld van Mendelssohn van het dak van het Huis van de Duitse Kunst (het Rudolfinum) verwijderen. De twee werklui weten dat er geen namen op de beelden staan, maar lopen om hun baas, gemeenteambtenaar Schlesinger, ter wille te zijn toch een rondje om de balustrade. Als Schlesinger duidelijk wordt dat er geen namen bij de beelden staan, weet hij niet wat te doen. Niemand heeft hem gezegd hoe Mendelssohn eruitziet. Hij kan en mag het aan niemand vragen en waarschijnlijk weet ook niemand zeker welk beeld het is. Niemand behalve Reichsprotektor Heydrich die opdracht heeft gegeven om het beeld van het dak te halen. Maar wie zou het wagen het hem te vragen? Schlesinger moet de opdracht uitvoeren, want het niet opvolgen van een bevel betekent de dood. Ook al is het bevel onbegrijpelijk of onuitvoerbaar. Schlesinger krijgt een lumineus idee: ‘Maak nog één rondje langs de balustrade en let dan aandachtig op de neuzen. Wie de grootste neus heeft, moet wel die jood zijn.’

Zo gezegd zo gedaan. Een van de twee werklieden haalt zijn inklapbare, houten duimstok tevoorschijn en wil alle neuzen opmeten. De ander wil zijn tijd echter niet verdoen met het meten van neuzen. Hij vindt het veel belangrijker om zijn warme hap in de kantine niet mis te lopen. Het is per slot van rekening bijna etenstijd. Hij oppert dat ze ook in een oogopslag kunnen zien wie de grootste neus heeft. Ze gooien de strop om de nek van dat beeld en trekken aan het touw. Op dat moment kijkt Schlesinger vanachter zijn veilige hekje naar hun bezigheden en schrikt zich rot. Het angstzweet breekt hem uit.

Hij kende geen enkele van deze beelden, op een na, dit. Dat was toch Wagner, de grootste Duitse componist, dat was niet de eerste de beste muzikant, maar een van die lieden die het Derde Rijk hadden helpen stichten? Zijn portretten en gipsafgietsels hingen in alle huizen (…). De werklieden wisten het ook niet meer en lieten het touw los, de strop om de nek van Richard Wagner wipte op en neer. Schlesinger zweeg en dacht hard na. Daarna vroeg hij:’Had dit beeld echt de grootste neus?’ Zou ik wel zeggen, chef,’ zei Bečvář, ‘de andere hebben maar heel gewone.’

Dit kafkaëske openingshoofdstuk zorgt dat de lezer meteen midden in het verhaal zit. We zijn betrokken bij Schlesinger en krijgen inzicht in zijn angsten en beweegredenen. Ook toont Weil goed aan hoe ieder opereert vanuit zijn eigen overlevingsdrang en vanuit zijn eigen onwetendheid. Zo denkt Schlesinger het beeld neer te kunnen halen met behulp van een geleerde jood, dr. Rabinovič. Mendelssohn is een jood, dus een jood moet hem kunnen herkennen. Schlesinger mag dan een cursus rassenleer hebben gehad, waar hij geleerd heeft dat joden de grootste neuzen hebben, maar daar waren ze blijkbaar niet op de hoogte van het feit dat joden nooit beelden hebben, omdat hun religie hen dat verbiedt. Deze Rabinovič leert de lezer het beste van binnenuit kennen. Dat is niet heel verwonderlijk, want Weil identificeerde zich waarschijnlijk het meeste met dit personage. Het werk dat dr. Rabinovič in de roman doet, het registreren van geconfisqueerde joodse voorwerpen, kende Weil uit eigen ervaring. De eerste jaren van de oorlog werkte hij bij de Joodse Gemeente en deed hij precies dat werk.

Vanuit het moment op het dak meandert het verhaal voort langs een scala aan personages in de stad Praag, zoals de door Weil bejubelde rivier de Vltava door Praag en Tsjechië stroomt. We zien hoe die opdracht ingrijpt in het dagelijkse leven, hoe de samenleving verandert tijdens de oorlog en welke keuzes mensen maken vanuit hun overlevingsdrift. Maar bovenal toont Weil op weergaloze en subtiele wijze hoe verzet in kleine daden zit. Dat verzet uit zich dan bijvoorbeeld in gezangen. Zo zingen negen gevangenen in de vestingstad (Teresienstadt) die als vergeldingsactie opgehangen worden hun dood tegemoet. Ze zingen een lied dat de SS’ers niet kennen, maar alle inwoners van Praag wel. Het was een lied over miljoenen die tegen de wind in durfden te gaan.

En het lied drong nu door de kieren van de stokdove, met hout betimmerde ramen naar binnen, waar de bewoners van het getto van weg moesten blijven. Het drong door tot in de barakken en vloog opgevangen dor de gevangenen van de ene kazerne naar de andere. Want de verworpenen wisten wat er gebeurde. En hoewel op het verklappen van het geheim de doodstraf stond, verspreidde het bericht zich toch- vanuit een onbekende bron langs onzichtbare weggetjes.

Ook twee kleine meisjes die opgepakt worden na ondergedoken te hebben gezeten, breken niet onder de druk van de Duitsers. Zij spreken af om hun ondervragers niets te zeggen. Ieder kiest een lied om te zingen terwijl ze doodgeslagen worden met een bos sleutels:

De met bloed besmeurde sleutels waren op tafel blijven liggen, ze konden niets zeggen, zelfs het bloed schonk ze niet de kracht zich uit te spreken. Adèle en Greta lagen roerloos op de grond. Het leek net of hun lippen nog bewogen.
‘In het bos’, zei Adèle.
‘In het bos’, zei Greta haar na.
Vlak bij hen, heel dichtbij, ruiste het bos. Uit kleine zaailingen groeiden weer nieuwe bomen. Die staken met hun wortels diep in de grond om weerstand te kunnen bieden aan stormen, windhozen en bliksems. (…) De bomen groeiden, zegevierend en onsterflijk. Ze schonken en waren dienstbaar, en als ze gedwongen werden te sterven, deden ze dat staand. Ze waren geen dode stenen gevaartes, opgericht ter herinnering aan iets dreigends of iets dierbaars, ze waren het leven zelf dat de dood overwint.
‘In het bos’, lispelden de stervende Adèle en Greta. Daar lagen ze ook in hun stervensuur.

Weil balt in dit laatste gedeelte van zijn boek al zijn belangrijke thema’s samen: de vijandigheid van stenen die op velerlei wijze gestalte krijgt in zijn boek, de onoverwinnelijkheid van de natuur en de keuzevrijheid van de mens. Het lezen van dit boek roept vele vragen op: wat zou ik hebben gedaan? Hoe heldhaftig zou ik zijn geweest? Zou ik vanuit mijn overlevingsdrift ook dingen hebben gedaan waar ik nu vanuit mijn luie, vrije stoel niet trots op zou zijn? Waar begint je mede-aansprakelijkheid voor kwaad dat anderen wordt aangedaan? En: wie van mijn vrienden zou ik kunnen vertrouwen? Met wie zou ik het verzet aandurven? Voorwaar geen lichte kost, maar voor wie houdt van literatuur met een grote L: verplichte kost.

Miriam Piters

Jiří Weil – Mendelssohn op het dak. Amsterdam. Vertaald door Kees Mercks. Cossee, Amsterdam. 254 blz. € 21,90