Karl boog zich dieper over zijn laptop. Ik geloof dat ik hem op dat moment echt aardig begon te vinden. Karl, mijn vader. Zoals hij daar zat te zweten op een tekst die misschien over mij ging. Zijn herinneringen aan me.

Of aan de vorige Iwan.

Waarom zou je alles wat ertoe doet moeten weten?

Om het niet te verpesten loerde ik hoogstens een paar tellen naar het scherm vol springerige letters, halve zinnetjes… Ontfermen. Hem redden.

Als hij mij wilde redden, nou, dan was dat wederzijds. Maar nu nog niet, straks. Eerst slenterde ik naar de omheining. Onverstandig natuurlijk, gevaarlijk, want – dat had ik allang gezien – de poort was niet vergrendeld. Vast een slordigheidje van een van de dames binnen, die nu over mij lagen te wauwelen. Over de leuke jongen, die intussen stiekem met zijn schouder stond te duwen tegen het hek. Soepel, zonder geluid zwaaide het open.

Streng verboden. Oorlogsgebied. Maar geen Karl die me terugriep.

Verder dus. Een tweede stap, een derde. Toen het pad af, het bos in. Sneller, Iwan, sneller. Dennennaalden, zand. Zon, wind, bomen. Niemand die me tegenhield.

Waar ik heen ging? Geen idee. Weg. Even, tien minuten, een kwartier, om daarna weer naar huis te kunnen. Naar mensen die om me gaven of zichzelf dat in elk geval wijsmaakten.

Maar eerst Neil bellen. Ergens waar bereik was. Bovenop een kaal heuveltje, met onder me een woestijn van wit stuifzand.

‘Ja?’ Zijn stem klonk niet blij of boos.

‘Met mij.’

‘Mij? Zegt me niets.’ Hij zweeg een tijdje en zei toen: ‘O, die mij. Dus toch gedumpt? Anders zou je niks laten horen.’

‘Ze doen juist steeds gelukkiger. Allemaal dankzij mij. De hele dag lachen ze.’

‘Little house on the prarie?’

‘Zoiets ja.’

‘Christenhonden?’

‘Denk van niet.’

‘Nou, klinkt goed.’ Hij zuchtte. ‘Man, ik ben blij voor je. Zelf zit ik hier ook niet lang meer. Gisteren waren er kijkers. Speciaal voor mij. Porsche, dure kleren, geen eigen kinderen. Het klikte meteen, ze nemen me, zoiets voel je. Binnenkort komen ze nog eens en dan…’ Opnieuw zweeg hij, alsof we al na die paar dagen vreemden waren geworden.

‘Ik ben ook blij voor jou, man,’ zei ik.

‘Weet ik toch. Jij bent de aardigste van ons. Hé, kans dat we elkaar nooit meer zien. Ik bedoel, als ik hier morgen pleite ben… Ik denk niet dat we dan nog gaan bellen, jij wel?’

‘Jezus, we zijn vrienden.’

‘Is dat zo? Wat een herrie trouwens op de achtergrond.’

‘De wind.’ Ik moest nog iets zeggen. Omdat alles dreigde te veranderen.

‘Hé, Neil… Ik wil je zien.’

‘Bedankt,’ zei hij. En na weer een lange stilte: ‘Ik jou ook. Wanneer doen we het?’

‘Zeg jij het maar.’ Ik durfde niet te vragen wat hij met het bedoelde. Elkaar zien? Seks? Samen een huis?

Hij schraapte zijn keel. ‘Snel.’

‘Oké,’ zei ik, ‘snel.’

Gerard van Emmerik