Jeugdzonde

Tot ik een jaar of tien was, antwoordde ik op de vraag ‘wat wil je later worden’ steevast: ‘jachtvlieger’. ‘Ah, straaljagerpiloot!’ begreep degene die me de meest uitgekauwde vraag had gesteld waar volwassenen kinderen mee lastigvallen. ‘Nee,’ zei ik dan eigenwijs, ‘jáchtpiloot. Dat is wat heel anders.’

Dat ik jachtpiloot wou worden, liefst in een Spitfire, kwam door de onvoorstelbare hoeveelheid zwart-wit strips van uitgeverij Nooitgedacht uit Hilversum die door ons huis slingerden. Daarin schoten hardgekookte RAF-piloten met scherp op vuile Duitsers in Messerschmidts. Dat leek mij mooi, maatschappelijk verantwoord werk. Dat de oorlog al dertig jaar achter de rug was en dat Spitfires tegen de Panavia Tornado’s, die de Luftwaffe midden jaren zeventig in gebruik nam, even effectief waren als een luchtbuks tegen een Leopard-tank interesseerde me niet. Mij ging het er vooral om vastberaden en met koene blik plaats te nemen onder het glazen dak van de Spitfire en dan maar lekker vliegen en schieten.

Jachtvlieger worden zat er voor mij niet in. Ik ben brildragend en ik gaf al vroeg blijk van de rekenkundige zwakzinnigheid die tegenwoordig ‘dyscalculie’ zou heten. Bovendien begon ik – naast die stripboekjes – ook ‘De Kameleon’, ‘De vijf’ en ‘Vuur aan bakboord’ te lezen. Ergens tussen de krokettenautomaat op het Schubertplein en mijn jongenskamer klonk het geluid van een vallend kwartje. Als je te stom was voor de zeevaartschool of een pilotenopleiding, kon je nog altijd schrijver worden. Dan liep je niet het risico om door zo’n vuile Duitser uit de lucht te worden geknald, noch hoefde je er maandenlang voor op een schommelend schip naar Montevideo te zitten. Je kon ook lekker thuis blijven en in je hoofd doen alsof. Voortaan antwoordde ik op de clichévragen van ooms en tantes dat ik schrijver wilde worden.

Na de dood van mijn moeder kreeg ik een schoenendoos met schrijfsels van mijn hand die ze een kleine veertig jaar had bewaard. Toen ik ze allemaal nog eens doorlas, deed ik een grappige ontdekking: naarmate de leeftijd van de auteur vorderde, werd het lezen van zijn jeugdwerk almaar gênanter. Tot en met de eerste en enige gepubliceerde tekst in mijn moeders verzameling, die feitelijk al geen jeugdzonde meer was omdat de schrijver inmiddels de dertig naderde. De gefotografeerde bladzij is het oudst bewaarde handschrift van Sjors Troelie. Puur en onaangetast door het geweld van leraren Nederlands en auteurs van schrijfzelfhulpboeken, intellectuele vrienden en docenten moderne letterkunde. Jeugdwerk, maar wel een echte Nieuwenhuis in alle opzichten. Dat begint al in de romantisch-realistische eerste regel:

‘Daar ligt hij dan in een doos het is pikdonker maar wel gezellig’.

Dat gaat verder in de uit het leven gegrepen dialoog die de bazin van de speelgoedwinkel in regel elf inzet:

‘De vrouw van baas Speelgoed stapt op de klant toe en vraagt: “wat is er van uw dienst?”’

Een pagina verder zien we voor het eerst het subtiele evenwicht tussen fictie en autobiografie dat de schrijver in zijn debuutroman tot hoge kunst verhief:

‘Inkt wil het wel uitschreeuwen van vreugde, maar hij houd (sic!) zich stil.’

Er zijn ook dingen die ik tegenwoordig anders aan zou pakken. Waar ik (regel 8) in 1973 schreef: ‘Maar wat is dat, gaat daar de bel niet? ja daar gaat de bel en de eerste klant stapt binnen’, zou ik tegenwoordig volstaan met het stilistisch ingetogener: ‘De winkelbel rinkelt en de eerste klant stapt binnen.’

Nu mijn moeder er niet meer is, moet iemand anders mijn geschriften maar bewaren. Het is statistisch gezien niet erg waarschijnlijk dat ik deze column over veertig jaar nog eens onder ogen krijg. Dat ik tegen die tijd met even veel zelfvertedering (zelfvertedering = verschrikkelijk) naar deze tekst kijk, lijkt me uitgesloten. Jeugdzondes zijn niet erg, maar je moet er wel op tijd mee ophouden.

Erik Nieuwenhuis

(Verzamelaars: bieden vanaf 500 euro. Onzinbiedingen worden verwijderd.)