Geen gewone bundel columns

Dit wordt natuurlijk geen gewone recensie, want de colmnbundeling Fantoompoezen van Rascha Peper eindigt met de column ‘Verstrooiing’ waarin ze haar eigen einde aankondigt.

Er vallen nog veel praktische zaken te regelen, ik wil nog wat werk afmaken en voor de rest dien ik verstrooiing te zoeken. Dat zei een welwillende arts tegen me: u moet maar zoveel mogelijk verstrooiing zoeken.

Dat is een mokerslag achter in de bundel voor lezers die nog van niets wisten, maar lezers van NRC Handelsblad, die deze column al kenden en het interview dat Elsbeth Etty haar nadien afnam, zullen alle columns die aan de laatste column vooraf gingen met andere ogen lezen. Zo verging het mij althans.

In de vorige bundel columns uit 2006, Stadse affaires, viel de laconieke manier op waarop Peper vertelt. Zelfs over de beroerte die haar overkwam schreef ze met een ironische distantie. Dat vind ik een aangename toon om leed dragelijk te maken. Je raakt door mededogen vervuld als je echter de nieuwe columns leest, vooral als die gaan over man en zoon en over het afsterven van de poezen (en dat zijn er nogal wat): de teksten krijgen een dubbele laag. Bijvoorbeeld over de dood van twee jonge katjes in het titelverhaal ‘Fantoompoezen’.

Het zijn fantoomkatjes geworden, kleine, altijd onvolgroeid blijvende, brutale schichtjes. Zoals je hersens er niet aan willen dat een geamputeerde arm of voet er niet meer is en gewoon pijn en jeuk in dat lichaamsdeel blijven doorseinen, zo willen ze er misschien ook niet aan dat iets jongs, iets wat nog moet opgroeien er niet meer is. dat hoort niet, dat is onnatuurlijk. Er blijft iets onafgemaakt. De blauwe zusjes zitten kennelijk nog in mijn systeem, ze staan nog op mijn netvlies, ze moeten er nog uit slijten. Tegen de lente zal het wel over zijn.

Gelukkig zijn er ook enkele columns waarbij je het akelige bericht van de laatste column wat naar je achterhoofd kunt bannen en dat zijn bijvoorbeeld de stukken over collega-schrijvers. Beter gezegd: de mentoren van Peper, zoals Willem Wilmink van wie ze college kreeg en die ze eerst maar een ‘rare kerel’ vond, omdat hij songteksten en cabaretliedjes behandelde. Ze viel voor hem toen hij overtuigend Leopold voordroeg uit zijn hoofd. Dat wat zij uiteindelijk in hem bewondert is een voorafspiegeling van haar eigen manier van schrijven.

Ook moet me op dat moment iets zijn gaan dagen van de geniale eenvoud en helderheid die Wilmink zelf in zijn poëzie wist te vangen. Iemand eenvoud bijbrengen is moeilijker dan iemand bewondering voor iets ingewikkelds aanleren.

Vermakelijk is de column over Bob den Uyl aan wie Peper haar eerste werk toestuurt. ‘Ik blijf hem eeuwig dankbaar voor de nuchtere, broodnodige tempering van mijn hoogdravenheid.’ De commentaren van Den Uyl zijn hoogst komisch. Als Peper dweept met Ida Gerhardt schrijft hij: ‘Een vaak terugkerende nachtmerrie is dat I.G. aan mijn bed verschijnt en me uit haar bundels gaat voorlezen.’ Ook het pseudoniem ‘Rascha Peper’ kan hem niet zo bekoren: ‘Het doet me nog het meest denken aan een huiduitslag (Eng: rash), opgelopen door het eten van te veel peper.’

Bij de bespreking van Stadse affaires schreef ik dat ik één bezwaar had: de bundel was te dun. Dat bezwaar heb ik nu weer. Je bent veel te snel bij die laatste column. In NRC Handelsblad zijn inmiddels een paar nieuwe columns verschenen. De montere, laconieke toon is vooralsnog gebleven.

Coen Peppelenbos

Rascha Peper – Fantoompoezen. Querido, Amsterdam. 154 blz. € 14,95, e-book € 11,99.