In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 2: Orchideeën.

Suikeren tempeltjes

‘Ik wensch den heer C. gaarne het beste toe, maar ik vind zijne poëzie om helsch te worden.’ Dat schreef Willem Kloos naar aanleiding van Couperus tweede dichtbundel Orchideeën (1886). In 2013 kun je de Tachtiger helemaal gelijk geven bij de lezing van de gedichten. Was de eerste bundel Een lent van vaerzen al een crime om door te komen, de tweede bundel is veel meer van hetzelfde.

Couperus is de klassieken weer ingedoken en je leest het lange gedicht ‘Laura’ over Petrarca en zijn beminde, je leest over ‘Eroos en Psuche’, ‘Bacchante’, ‘Sardanapalus’, ‘Camee’, ‘Chloë’, ‘Acraisia’. De taal is opnieuw archaïsch en gewild poëtisch. Opnieuw die rozen, narcissen en leliën en de rest van de poëtische bloemenkraam. Opnieuw al dat azuur en al dat albast. En al die beschrijvingen van blikken, mijn hemel.

‘het fonklend git / Der oogen’

‘Haar gitten oogen”

‘Er sluimert vuur in ’t donker oog, dat smacht’

‘Hoe teedre gloed des princen oog deed flonkren’

‘heur violenoogen luiken’

‘Ze luiken de oogen, want de zon laat alles vonklen’

‘Haar oogen, flikkrend onder pinkers van fluweel’

‘Met mijmrend oog en murmlensmoeden mond’

‘O, hel als gitten lampen zijn uw oogen!’

‘Verzengen mij uw flonkerblikken’

‘Hoe vloeit uw oog als over van azuur’

Enzovoort, enzovoort. Het is strafwerk om dit te lezen. Je ziet dat Couperus nog bezig is zijn pen te scherpen. Hij probeert van alles uit: epische gedichten, sonnetten, kwatrijnen en zelfs twee pantoems (die door hun vorm meteen iets speels krijgen), maar omdat hij nog vast zit aan woorden die in zijn tijd al volkomen achterhaald waren en beelden en verwijzingen gebruikt die versleten en clichématig zijn, komt dit dichterschap niet van de grond. Ik laat Kloos nog maar eens aan het woord:

Als artist: handig balanceerder op het slappe koord eener ongevoelde zoetvloeiendheid, jongleur met klankenreeksen van een weeke onbeduidendheid, spreker en zinger met een krachtelooze radheid van tong – als mensch, zich bewegend in een fantasiewereld van affectatie en onwaarheid en flauwigheid, zich suikeren tempeltjes bouwend met goud papier beplakt, rococo-sentimentjes uitkirrend met een stemmetje van was, zich verkneuterend kortom in de bonte en zoetige banaliteit van een modisten-ideaal. Van stemming voor de natuur, van artistiek zien van het menschelijk doen en laten, van werkelijkheidszucht, van hartstocht, kortom van alles wat waar is, in den kunstenaar noch in den aesthetischen mensch, een spoor.
In: De Nieuwe Gids 2 (1887)

In Orchideeën staan ook twee prozastukken. In ‘In het huis van den dom’ bezoekt Boccaccio zijn oudere collega Petrarca die niet in Florence zit, maar voor geldelijk gewin in Milaan. Ook het tweede verhaal speelt in de dagen van de opkomst van het humanisme in Italië. Hier is Florence het decor met vroege humanisten als Manetti, Poggio en Guarino en alhoewel de verhalen nog zuchten onder ellenlange beschrijvingen en andere vertragingstechnieken (‘Thands zijn wij alleen, spreek, Giovanni.’ blz 73, ‘Bedaar, bedaar, Giovanni en spreek!’ blz. 75, ‘O, spreek dan, ik bid u, spreek dan!’ blz. 82) zie je toch de kiemen van het schrijverschap dat later tot ontplooiing komt. Je moet er wat voor over hebben.

Coen Peppelenbos

Louis Couperus – Orchideeën. Veen, Amsterdam. Volledige werken 2. Utrecht/Antwerpen, 1989.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)