Leven met tijdsbesef is lijden, leven zonder tijdsbesef is het dode leven.

Mijn Duits is niet goed genoeg om de vertaling van Hans Driessen te beoordelen, want ik kan de brontekst niet vergelijken met de vertaalde tekst. Het lezen van een vertaling berust op vertrouwen, en ik vertrouw Hans Driessen. Misschien is dit vertrouwen gebaseerd op dankbaarheid, omdat hij het oeuvre van Schopenhauer vertaalde in het Nederlands en zich bemoeide met de Nietzsche-bieb van De Arbeiderspers. Nu heeft Driessen De toverberg van Thomas Mann vertaald. Ik las precies twee jaar geleden met veel plezier de vertaling van Pé Hawinkels, maar deze bleek te ‘creatief’ en bevatte blijkbaar de nodige fouten. In tegenstelling tot de Joyce-vertalers die dit jaar met veel oncollegiale bombarie hun vertaling toelichtten in de pers, is Driessen respectvol ten opzichte van Hawinkels en hij deinsde er niet voor terug ‘een, naar mijn smaak, betere oplossing’ van zijn voorganger over te nemen. De vertaler Driessen is dienstbaar. Hawinkels vertaalde creatief, terwijl Driessen een voorstander is van het ‘strikt’ volgen van de brontekst.

In 1929 kreeg Thomas Mann de Nobelprijs voor de literatuur ‘voornamelijk’ voor zijn debuutroman De Buddenbrooks uit 1901. Het is een schitterende roman, maar De toverberg was al in 1924 verschenen. En dat is toch echt het hoogtepunt van zijn indrukwekkende oeuvre. De toverberg is zijn beste boek; beter dan Dr. Faustus; beter dan De Bruddenbooks; beter dan De dood in Venetië; beter dan Tonio KrögerDe toverberg werd derde bij de verkiezing van het beste Duitstalige boek van de 20e eeuw, na Kafka’s Het proces en Musils De man zonder eigenschappen, respectievelijk nummer twee en een. Voor mij is De toverberg nummer één, gaver dan Musil en gaver dan Kafka, want De toverberg is briljant, geestrijk en nooit, maar dan ook nooit nodeloos zwaarwichtig. Als je moet geeuwen bij sommige passages van De toverberg, dan moet je echt eerder naar bed.

Evelyne Birge-Vitz vatte Op zoek naar verloren tijd van Marcel Proust samen in vijf woorden: ‘Marcel finit par devenir écrivain’. Zo’n korte samenvatting zou je ook kunnen formuleren voor de plot van De toverberg, want net als bij Proust is de plot bij Mann flinterdun. Hans Castorp verliest op jonge leeftijd beide ouders, studeert af als ingenieur en voor hij begint aan zijn nieuwe baan wil hij eerst drie weken bijkomen. Hij gaat op bezoek bij zijn neef Joachim Ziemßen, die verblijft in het sanatorium Berghof in het Zwitserse Davos. In plaats van drie weken blijft Hans Castorp jaren in het kuuroord en maakt hij kennis met de Italiaanse humanistische literator meneer Settembrini. Ook ontmoet hij de met deurensmijtende madame Chauchat, meneer Naptha en de Hollander Pieter Peeperkoorn en vele andere gasten in het kuuroord. Met Joachim maakt Hans Castorp wandelingen, hij ligt op het balkon uit te rusten, praat met Settembrini, eet, drinkt en slaapt. Niets meer en niets minder.

De toverberg is een filosofische roman. Mann verstaat de kunst van het ‘specifiek romaneske essay’, een idee van Milan Kundera: ‘een essay dat niet pretendeert een apodictische boodschap te brengen, maar hypothetisch, ludiek of ironisch blijft’. De ideeën over tijd houden het karakter van de hypothese omdat ze worden beredeneerd door Hans Castorp, een literair personage. De andere belangrijke ideeën zijn dialogisch, namelijk letterlijk: in de vorm van dialogen tussen Naptha en Settembrini. Maar er is ook meerstemmigheid: de verschillende ideeën bestaan naast elkaar.

Meneer Settembrini wordt de mentor van Hans Castorp. Settembrini is een humanist, en ‘wij humanisten hebben allemaal een pedagogische inslag (…), je mag de humanist niet beroven van het ambt van de opvoeding – je kunt hem er niet van beroven, want alleen bij hem is de traditie van de waardigheid en schoonheid van de mens in veilige handen.’ Meneer Settembrini neemt zijn taak zeer serieus op en waarschuwt Hans Castorp voor ironie: alleen de ironie van de klassieke retorica – het tegenovergestelde bedoelen van wat je zegt – staat zijn mentor toe. Sarcasme is wel toegestaan, want dat ‘is de geest van de kritiek, en de kritiek betekent de oorsprong van vooruitgang en verlichting.’ Settembrini is de ernstige uitdrager van de Verlichtingsidealen: het gaat bij de Italiaanse literator om recht, vrijheid, democratie, vooruitgang, kritiek en de rede. Alleen, wat verstaat Settembrini precies onder humanisme? Simpel: ‘het was de liefde voor de mens, verder niets, en daardoor was het ook politiek, was het ook rebellie tegen alles wat de idee van de mens bezoedelde en omlaaghaalde.’

Maar de lessen van de literator stuiten op weerstand. Settembrini verlaat Berghof en gaat onder één dak wonen met meneer Naptha. En meneer Naptha is geen humanist, hij is een scholasticus. Professor Naptha dient de literator stevig van repliek in hun discussies. Geen van de twee krijgt het laatste woord, hoe hard ze er ook om bekvechten. Naptha meent dat de ‘Renaissance, Verlichting, de natuurwetenschap en de economische verdwazing van de negentiende eeuw’ de degradatie van de mens hebben bevorderd. Zuivere kennis bestaat volgens Naptha niet, ‘het geloof is het orgaan van de kennis en het intellect is secundair. Die onbevooroordeelde wetenschap van u is een mythe.’ Hier is Settembrini het natuurlijk niet mee eens en hij probeert met zijn sarcastische opmerkingen Naptha aan het wankelen te brengen. Maar Naptha laat zich niet door Settembrini van de wijs brengen en betoogt: ‘de mens is een dualistisch wezen: het probleem van zijn ziel bestaat dan in de strijd tussen het zinnelijke en het bovenzinnelijke, en al het maatschappelijke is veruit secundair. Alleen deze vorm van individualisme kan ik als consequent aanvaarden.’

Hans Castorp luistert met plezier naar de discussies van zijn mentor en Naptha. Hij gaat zelf ook nadenken over complexe zaken ‘als vorm en vrijheid, geest en lichaam, eer en schande, tijd en eeuwigheid’, overpeinzingen die hij bestempelt als ‘regeren’. In het laagland zou hij zich hier nooit mee bezig hebben gehouden, maar de omgeving zorgt ervoor dat Hans Castorp wel over deze complexe zaken gaat nadenken. Settembrini neemt zijn opvoedkundige taak uiterst serieus en waarschuwt Hans Castorp herhaaldelijk voor de onzin die Naptha verkondigt. ‘De metafysica is het kwaad’, zegt hij tegen Hans Castorp als ware hij Friedrich Nietzsche zelf (Thomas Mann was een bewonderaar van Nietzsche en Schopenhauer en schreef prachtige essays over deze filosofen, wier ideeën ook zijn verweven in De toverberg).

Maar wie heeft er volgens Hans Castorp gelijk? Settembrini of Naptha? Beiden kunnen hem niet helemaal overtuigen, Settembrini vanwege de almacht die hij aan rede toekent en Naptha vanwege zijn hang naar het goddelijke. Door de wisselwerking van het apollinische en dionysische komt hij tot een middenweg. Dit begrippenpaar van Nietzsche valt te verduidelijken met de termen ‘droom’ en ‘roes’. De roes van het dionysische toont ons volgens Nietzsche de ‘diepste grond van de mens, om niet te zeggen van de natuur’ en het openbaart ‘de hogere waarheid, de volmaaktheid van deze toestanden, in tegenstelling tot de slechts fragmentarische inzichtelijkheid van de alledaagse werkelijkheid’. Maar de voorstelling die het dionysische biedt van het leven is niet alleen aangenaam: het is ook verontrustend. Om de wil tot leven in stand te houden hebben we de schone schijn van het apollinische nodig, want deze ‘droomwerkelijkheid’ bedekt de gruwelijke gronden en waarheden met schoonheid. Daarnaast zorgt de aandrift van het apollinische voor orde in de roes, zodat we ons bewust worden van de dionysische wijsheid.

Als Hans Castorp het hooggebergte in trekt verdwaalt hij in een sneeuwstorm, raakt zijn oriëntatie kwijt en vindt zichzelf omringd door stilte en het wit van de sneeuw. Hij gaat schuilen bij een schuurtje en de port die hij daar drinkt zorgt voor de roes (Dionysos werd in de eerste plaats geëerd als de god van de wijn). De droom van Hans Castorp in de sneeuw, de apollinische aandrift, zorgt ervoor dat hij zich bewust wordt van de dionysische wijsheid. Hij staat niet aan de kant van Naptha of Settembrini, ‘het zijn allebei zwetsers. De een is wellustig en boosaardig, en de ander blaast altijd alleen maar op zijn toetertje van de rede en verbeeldt zich zelfs gekken te kunnen ontnuchteren, dat is toch al te flauw.’ Het gaat Castorp om de liefde en de belangstelling voor het leven, want: ‘Alle belangstelling voor dood en ziekte is immers niets anders dan een soort uitdrukking voor de belangstelling voor het leven’. Er is maar één macht sterker dan de dood: de liefde. ‘De liefde staat tegenover de dood, alleen zij, en niet de rede is sterker dan hij.’ Door deze ervaring, de wisselwerking van de apollinische en dionysische aandriften, komt hij tot een maxime, volgens welke hij moet gaan leven: ‘Omwille van goedheid en liefde mag de mens de dood geen macht geven over zijn gedachten.’ Zijn pas verworven inzicht zal hij niet uitdragen wanneer hij weer terug is in de Berghof, want hetgeen hij gedroomd had begint te vervagen en nog diezelfde avond  verliest hij het begrip van wat hij had gedacht tijdens de sneeuwstorm.

De toverberg is een ‘tijdroman’. Hét element van de vertelling is, net zoals in de muziek, de tijd. De vertelling presenteert zich ‘als een opeenvolging, als niets anders dan iets wat afloopt – en zelfs als de vertelling zou proberen op elk moment volledig aanwezig te zijn, dan nog zou ze de tijd nodig hebben om zich te openbaren.’ Volgens de verteller kun je tijd niet vertellen, je kan hem wel behandelen en tot onderwerp maken en ‘over de tijd’ vertellen, maar ‘de tijd vertellen’ is buitensporig. Zoals de tijd het element is van de vertelling, zo is het ook het element van het leven, volgens de verteller.

‘“De tijd verstreek, zij ging voorbij, de tijd stroomde” en zo verder enzovoort, dat zou niemand bij zijn volle verstand een vertelling willen noemen.’ Dergelijke tijdsaanduidingen, aanwijzingen dat tijd is verstreken of verstrijkt, zijn in de roman niet te vinden, want dat is immers geen vertelling volgens de verteller. De metanarratieve passages, waarin de verteller reflecteert op zijn eigen vertellen, benadrukken het karakter van de vertelling. Eén van de functies van deze passages is tijdsaanduiding: ‘de tijd schrijdt voort terwijl wij aan het vertellen zijn’. Daarnaast zorgen de passages ervoor dat de taal het karakter van de meerduidigheid behoudt. Elk woord is een vooroordeel, volgens Nietzsche, en door op ironische toon te reflecteren op het eigen vertellen wordt de betekenis niet vastgepind, het blijft meerduidig.

We kennen de zon of de aarde niet, volgens Arthur Schopenhauer, en dus kwam hij tot de stelling: ‘De wereld is voorstelling.’ Alles wat wij mensen kennen bestaat volgens Schopenhauer in de relatie tussen object en een subject, in een ‘aanschouwing voor de aanschouwer’, want ‘alles wat bestaat, bestaat enkel voor het subject’. De vormen van al het kennen zijn tijd en ruimte, ‘twee lenzen (hersenfuncties)’ voor de aanschouwing. Verandering heeft betrekking op zowel de tijd als de ruimte. Echter, de afwisseling kan alleen worden toegeschreven aan de tijd, maar wordt afgeleid uit de ruimte. Schopenhauers opvatting over tijd en ruimte komt terug in De Toverberg.

Het sanatorium Berghof, dat ligt op een hoogte van vijfduizend voet, is geen metafoor voor een parallel universum, het is geen Star Wars-achtige galaxy far, far away. De feitelijke tijd verloopt in het hoogbergte hetzelfde als in het laagland, want er is maar één feitelijke tijd. Waarin het leven beneden verschilt van ‘bij ons hierboven’ is het besef van de tijd, want ‘sleur wiegt het tijdsbesef in slaap of dempt het op zijn minst af’. De dagen in Berghof herhalen zich steeds op dezelfde wijze, de ene dag is identiek aan de andere. En herhaling wordt eenvormigheid: ‘de tijdvormen vervagen, vloeien in elkaar over, en wat zich aan je openbaart als ware vorm van het Zijn is een heden zonder dimensies, waarin je eeuwig de soep wordt gebracht.’ Zo is het eveneens met de omgeving, met de ruimte. Ook deze is monotoon en daardoor zegt Hans Castorp tegen zijn neef Joachim dat boven ‘helemaal geen tijd verstrijkt’. Boven is er door de monotonie van het landschap en het klimaat geen afwisseling waarneembaar, omdat er geen afwisselingen kunnen worden afgeleid uit de ruimte. De eenvormigheid creëert de illusie dat er geen veranderingen plaatsvinden. In ‘Strandwandeling’ is de ervaring van de monotone ruimte die wordt beschreven synoniem voor het ervaren van de ruimte boven:

‘Niets verandert onder onze voeten, daar is hetzelfde als hier, daarnet hetzelfde als nu en straks; in de onmetelijke monotomie van de ruimte verdrinkt de tijd, beweging van punt tot punt is geen beweging meer als de onverschilligheid regeert, en waar beweging geen beweging meer is, daar is geen tijd.’

Daarboven is nog wel tijd, maar het besef van de tijd is verdwenen, daarom is het een toverberg. De ervaring van het leven boven is de ervaring van een continu heden. Steeds meer beginnen Hans Castorps banden met het laagland te verdwijnen, totdat hij uiteindelijk helemaal is afgesneden van het laagland. Hans Castorp weet niet eens meer hoe oud hij precies is – natuurlijk wordt hij ouder, de tijd is immers actief.

En het verhaal? Madame Chauchat verlaat Berghof en komt terug met mijnheer Peeperkorn, de Hollandse persoonlijkheid die zijn eigen zinnen niet afmaakt. Joachim verlaat eveneens Berghof, tegen de wil van kamerheer Behrens, maar hij wil zo graag naar beneden. Niet veel later moet hij terugkomen en verwisselt hij in Berghof het tijdelijke voor eeuwige. En Settembrini en Naptha? Die blijven bekvechten. En daar blijft het niet bij: het komt zelfs tot een duel. Het geestelijke duel wordt uiteindelijk lichamelijk, met een tragische afloop als gevolg.

Volgens Schopenhauer lijden dieren minder dan de mens, omdat het dier volledig opgaat in het heden, terwijl de mens de last van het verleden meedraagt. Daarnaast zorgt de anticipatie op de toekomst voor hoop en verlangen – die je teleurstellen – en natuurlijk voor angst. Hans Castorp leeft in de Berghof in het heden, maar onzichtbaar verstreek de tijd en bracht het veranderingen aan. In het laatste deel van Prousts Recherche, in de briljante bibliotheekscène, wordt de verteller zich ervan bewust dat de tijd is verstreken, omdat hij na een lange periode de verouderde gezichten van oude bekenden weer waarneemt. Iets soortgelijks vindt ook  in het geval van Hans Castorp plaats bij de aanschouwing van het ventje Teddy. Met het verstrijken van de tijd is de jongen natuurlijk flink gegroeid, maar ‘Hans Castorp had het niet gezien, maar ineens bemerkt.’ Even daarvoor was hij zich al bewust geworden van het leven zonder tijd. ‘Hij zag niets dan mistroostige, boosaardige dingen en hij wist wat hij zag: het leven zonder tijd, het leven zonder zorgen of hoop, het leven als stagnerend bedrijvige liederlijkheid, het dode leven.’ Leven in het heden is leven zonder vooruitgang, het is stilstand, het is het dode leven. Schopenhaur had dus gelijk: ‘Echt gelukkig met het heden heeft nog geen mens zich ooit gevoeld, tenzij in dronkenschap.’ Niet alleen lijden dieren minder doordat ze opgaan in het heden, ze kennen ook minder vreugde. Zonder lijden ook geen vreugde. Leven in een continu heden, het idee van ‘eeuwigheidssoep’, is een leven zonder zorgen of hoop. Een leven zonder vreugde. Het enige dat het leven dragelijk maakt, schreef Jean-Jacques Rousseau, is de wetenschap dat er een einde aan zal komen.

Zo blijft De toverberg het karakter houden van het romaneske essay; er wordt geen apodictische stelling verkondigd. Mann maakt de opposities onbeslisbaar. Leven met tijdsbesef is lijden, leven zonder tijdsbesef is het dode leven. De toverberg is geniaal, want geniale literatuur stelt geniale vragen.

Koen Schouwenburg

Thomas Mann – De toverberg. Vertaling Hans Driessen. De Arbeiderspers. 928 blz. €45,-