De boze brieven van B.

Ik had een vriend die dichter was en die elke keer dat we elkaar tegenkwamen wel een keer in woede ontstak. Daarom werd hij op de studentenflat waar we elkaar leerden kennen ook wel ‘Godsamme’ genoemd.

‘Godsamme nog gezien?’

‘Nee, Godsamme is het weekend naar zijn ouders.’

Onze vriendschap begon in 1983. Voorafgaand aan een potje rugby op het grasveld bij de studentenflat waar we woonden, verzamelden de deelnemers zich in mijn kamer. Godsamme ontdekte tussen mijn handjevol eigen boeken en de verse voorraad uit de bibliotheek een paar dichtbundels. Zou er een film over onze vriendschap worden gemaakt, dan zou in deze scène ineens gouden licht door de ruiten naar binnen schijnen en de pianomuziek zou aanzwellen tot grote, triomfantelijke akkoorden. ‘Poëzie!’ riep hij verrukt, zoals een van mijn andere vrienden verrukt ‘Gelderse rookworst!’ kan roepen.

Van het rugbyen herinner ik me weinig meer. Maar Godsamme, wiens achternaam met een B. begon, klopte steeds vaker op mijn deur. Hij was drie jaar ouder dan ik en had voor een 22-jarige verontrustend veel gedichten gelezen en geschreven. Daarnaast hield hij van bier, Talk Talk, Seal, voetbal en patat en rookte hij dunne shagjes van het merk Winner. Afgezien van het bier en de patat geen dingen waar ik erg warm voor liep. Ik zag hem in eerste instantie dan ook meer als een mentor die me de weg kon wijzen in de poëzie dan als een vriend waarmee je de dingen van het leven besprak, of van wiens gelikte versierstrategieën je handig gebruik kon maken door je over de net iets lelijkere vriendin te ontfermen. Omgekeerd gold hetzelfde: B. ontdekte al snel dat ik een poëtische onbenul was, maar als hij behoefte had aan menselijk contact dan zocht hij mij op en troonde me mee naar een danslokaal in het centrum waar we samen naar de meisjes keken en na afloop patat aten. Over patat had hij – voor een dichter – trouwens behoorlijk aardse meningen. Het is jammer dat ik zijn hilarische betoog over frietjes van A-, B- en C-kwaliteit niet heb kunnen opnemen.

We werden beiden ouder. Ik kreeg een huis in het centrum van de stad en gaf me meer en meer over aan de poëzie van het leven. Hij verhuisde naar een van die troosteloze buitenwijken die regelmatig het nieuws halen vanwege een incest-drama zus, of een uit de hand gelopen feestje zo. Hij kon niet meer de gang over lopen en zomaar bij mij aankloppen. Als we de behoefte voelden elkaar te zien, belden we voor een afspraak. Hij deed me een bundel van e.e. cummings cadeau. Wat we een paar jaar later ook van elkaar zouden vinden: zonder B. zou ‘O sweet spontaneous earth’ nooit een gedicht zijn geworden dat ik op sombere dagen nog weleens voor me uitprevel.

Samen ‘debuteerden’ we in Zondagsrust, het prachtblaadje van Yde van der Burgh, die zijn eenzaamheid verdreef door op zondagochtend met een stapel kopietjes langs zijn abonnees te fietsen. B. met een prachtig gedicht waar doorwaakte nachten, badkuipen vol koffie en balen Winner aan te pas waren gekomen. Ik met een luchtig tingeledingetje dat bedoeld was als afrekening met al die meisjes die ik had mogen aanraken maar niet had weten vast te houden. Allebei hadden we het idee dat dit het begin was van een zegetocht die ons uiteindelijk in opeenvolgende jaren de P.C. Hooft-prijs zou opleveren. Maar toen werd B. gek. Echt ouderwets gek, met waanvoorstellingen, angstkrampen en een permanente staat van grootheidswaanzin. Ik bezocht hem eens per maand in het gesticht waar hij was opgenomen. Het verloste me van de gedachte dat normale mensen niet bestaan. Iedereen is op z’n eigen manier een beetje gestoord, maar van de mensen die ik op de gangen in B.’s inrichting zag schuifelen (‘Do the Haldol-shuffle’) kon je het tegendeel niet beweren: dat ze op hun eigen manier ook wel een beetje normaal waren.

Na afloop van de behandeling in het gesticht kwam hij terecht in een pension voor moeilijk opvoedbare mannen. Ook daar bezocht ik hem nog een paar keer, voordat ik naar het perfide westen verhuisde en we ons contact via de post moesten voortzetten. Ik had al een aardige doos vol brieven van hem, maar omdat hij mijn verhuizing opvatte als een persoonlijke belediging, voerde hij de frequentie van de briefwisseling eenzijdig op. Ik kon ze niet allemaal meer beantwoorden (ik kreeg om twaalf uur geen voedzame maaltijd voorgezet, noch bleek de overheid bereid mijn levenswandel te sponsoren met een maandelijkse bijdrage. Ik moest gewoon werken.) B., die zich in zijn brieven nooit van de vriendelijkste kant liet zien, werd steeds woester in zijn pogingen mij tot een wederwoord te verleiden. ‘Je bek houden en mij eer betonen, dat raad ik je aan!’ Daar kon ik nog wel om lachen. Maar toen hij zijn aandacht verplaatste naar de vrouwen met wie ik zo nu en dan verkeerde en iedereen unverfrohren pornografische gedichten begon toe te sturen waarin ik en mijn dames de hoofdrol speelden (de kiesheid verbiedt me daaruit te citeren, hoewel de verleiding groot is), besloot ik dat het mooi was geweest. Tijdens onze laatste ontmoeting, op een feestje van een gemeenschappelijke kennis, heb ik hem nog wel een hand gegeven. Ik vroeg iedereen mijn nieuwe adres voor hem verborgen te houden.

Ik weet niet eens wanneer hij is overleden. Op graftombe.nl heb ik wel kunnen achterhalen waar hij begraven ligt. Hemelsbreed driehonderd meter van de plek waar hij voor het eerst mijn verzamelde gedichten van Achterberg oppakte en verrukt uitriep ‘poëzie!’ Bij het herschikken van mijn archief kom ik zijn boze brieven en gedichten nog een of twee keer per jaar tegen. Ik voel nooit spijt over het verbreken van de vriendschap. Maar bij vlagen kan ik zijn stemgeluid en zijn woedende betogen over dichters die hij verafschuwde wel eens missen. Godsamme.

Erik Nieuwenhuis