Het Belgische verdriet van Henri Calet

Toen ik gefascineerd raakte door de Franse schrijver Henri Calet (1904-1956), moest ik aan een verhaal denken dat mijn Duitse oudoom mij ruim dertig jaar geleden vertelde. Die had in de Eerste Wereldoorlog een tijdje in Antwerpen gezeten, waar hij, zoals hij het zo mooi wist te zeggen, ‘journalistieke werkzaamheden’ verrichtte.

         In het pension waar hij logeerde raakte hij op een dag in gesprek met een Frans jongetje van een jaar of tien, dat daar ook woonde – op tijdelijke basis. In afwachting van de terugkeer van zijn ouders doodde hij de tijd door met andere gasten te praten. Hij vertelde mijn oudoom over Parijs, waar hij geboren was, en waar hij snel hoopte terug te keren.

         Meer dan zestig jaar later hield dat kind mijn oudoom nog altijd bezig. Hij wist zich van alles te herinneren: zijn zangerige stem, een oogopslag waarin zowel verwondering als ontreddering te lezen viel. Hij omschreef hem als een beetje angstig, een tikje dromerig. Dat mijn oudoom me dat op een regenachtige dag vertelde, kwam omdat ik een beetje doelloos naar buiten zat te staren, en zodoende wel iets weg had van dat Franse jongetje uit het Antwerpse pension.

         ‘Ik ben als een acteur die zijn eigen stukken speelt,’ zei Calet ooit. Een betere omschrijving van zijn oeuvre is nauwelijks denkbaar. In bijna al zijn romans en verhalen, maar ook in zijn journalistieke werk fungeert hij als de onbetwistbare hoofdrolspeler – omringd door een onafzienbare stoet van bijrollen zoals familie, vrienden, maîtresses, de typetjes van velerlei pluimage die de Parijse volksbuurten van de vroege twintigste eeuw bevolkten. Geschreven in een zonnige op-de-man-af-stijl, met slapstick-humorvonkjes, ironische commentaren en een melancholieke ondertoon die de lezer niet zelden een brok in de keel bezorgt, vertelt hij – meestal in de ik-vorm – over de verschillende periodes van zijn leven.

         Henri Calet wordt in 1904 als Raymond Théodore Bartelmess in Parijs geboren. In zijn debuut, La Belle Lurette (1935), beschrijft hij zijn jeugd. Als zijn vader aan het begin van de Eerste Wereldoorlog met Calets halfzus Ida gaat samenwonen, neemt zijn (Vlaamse) moeder de jonge Raymond mee naar België. Daar wordt hij ondergebracht bij familieleden die een pension in Burcht drijven, later op kostscholen in Brussel. Onderwijl doorloopt zijn moeder het ene baantje na het andere om in hun onderhoud te voorzien. Terug in Parijs duikt zijn vader op, maar een hereniging van zijn ouders laat jaren op zich wachten.

         Calet ambieert een tijdje een maatschappelijke carrière. In twee jaar tijd ontpopt hij zich tot modelwerknemer van het bedrijf Electro-Câble (hij schopt het tot chef boekhouding), maar als hij een grote som geld uit de kas ontvreemdt komt daar abrupt een einde aan. Om aan de justitie te ontsnappen vlucht hij naar Uruguay. Onder een gefingeerde naam, Henri Calet (toevallig of niet zijn toekomstige schrijversnaam), jaagt hij er binnen twee maanden zijn ‘fortuin’ door. In de twintig jaar later geschreven roman, Un Grand Voyage, vertelt hij over deze periode waarin hij met drugs in aanraking komt, homoseksuele ervaringen opdoet en ten prooi valt aan depressies.

         In de begindagen van de Tweede Wereldoorlog wordt hij gevangengenomen en als tolk te werk gesteld in een automobielfabriek in de buurt van Auxerre. Zeven maanden later ontsnapt hij. Een meesterlijk relaas van ‘zijn’ oorlog is Le Bouquet (1945), waarin hij zijn afschuw uitspreekt voor de bureaucraten die miljoenen onschuldige ‘kleine’ mannen de dood injagen.

         Zijn journalistieke loopbaan start in 1944 (Combat, Terre des Hommes, France-Soir). Amoureuze verwikkelingen komen ter sprake in Monsieur Paul (1950): openhartig weidt hij uit over de moordende wurggreep waarin hij verkeert als hij moet kiezen tussen twee vrouwen, van wie de een de moeder van zijn zoon is. In Les Grandes Largeurs en vooral Le Tout sur le Tout (1947) doet hij zijn leven nog eens dunnetjes over: de schrik die hem al schrijvend om het hart slaat, is te vergelijken met de ontgoocheling van iemand die zijn testament opmaakt en beseft dat hij niets weg te geven heeft.

         Op het eerste gezicht valt Fièvre des Polders (1940) buiten dit rijtje. Deze Vlaamse roman, een familiekroniek vol ‘Belgisch verdriet’ die in het Antwerpse Burcht speelt, kent geen ik-persoon, noch een personage in wie Calet te herkennen valt – zoals in Un Grand Voyage (ook in de derde persoon geschreven) wel het geval is. Toch is Fièvre des Polders niet minder autobiografisch dan zijn andere werken. Calet heeft zijn eigen rol buiten beschouwing gelaten, doodeenvoudig omdat hij er geen had. Hij was het neefje dat toevallig langskwam en een beetje bleef hangen: onbevooroordeeld maakte hij kennis met de familie Waterwind, hun pleziertjes, hun verdrietjes, de tradities van het Vlaamse platteland, de uitzichtloze armoede, taalwrijvingen, incest…

         Het is wellicht de enige periode in zijn leven waarin Calet de perfecte rol van alziend observeerder heeft kunnen spelen. Misschien was Fièvre des Polders daarom zijn favoriete roman. ‘Ik ben er met vlees en bloed aan verknocht,’ zei hij eens.

         Ik zal nooit meer kunnen achterhalen of het Franse jongetje met wie mijn oudoom lang geleden in een Antwerps pension een praatje maakte, Henri Calet was. Ik herinner me niet of hij namen genoemd heeft: Raymond, Burcht… Ik kan het hem niet meer vragen. En dat is misschien maar goed ook.

Aristide von Bienefeldt

Monsieur Paul is de enige roman van Henri Calet die in het Nederlands vertaald is (Meneer Paul, De Arbeiderspers, 1965).