Body and soul

Ik vertoon nogal wat neigingen.

Een daarvan is de neiging om mij negatieve belevenissen eerder, met voorrang, om niet te zeggen stelselmatiger, te herinneren dan positieve, en dan heb ik het nog niet eens over de gevallen van ‘opdringing’, die mijn gemoedsrust menigmaal vergallen, de neiging dus om zich kwellende belevenissen uit het verleden te herinneren, die zich niet als zodanig hebben voorgedaan, maar zich middels een andere lotsbestemming wel als zodanig hadden kunnen voordoen, meestal betreft het dan angstvisioenen, zoals bijvoorbeeld mijn verdrinkingsdood op 4 mei 1958, die zich voltrok op driehonderd meter voor de kust van Zandvoort en die ik mij herinner als de dag van gisteren, hoewel ik nog juist voordat ik zou gaan ‘waterademhalen’ (een term van de dichter J.B. Charles) met wijd opengesperde ogen en een galopperend hart door een mede drenkeling bevrijd werd uit de lus van een zich verraderlijk om mijn knieholte gesnoerde fokkenschoot en zo op het tijdloos scheivlak van dood en leven werd terug getrokken naar de oppervlakte van de Noordzee, de zee waaraan ik mij later, veel later, vermoedelijk uit vrije wil, zal overgeven.

        Over volzinnen gesproken.

Mijn zeilersleven moet op dat moment in de tijd definitief een aanvang hebben genomen, want wat is zeezeilen, net als schrijven, anders dan het tarten van de dood.

Een van de akeligste herinneringen die ik nooit meer uit mijn brein zal kunnen bannen, wordt gevormd door een antwoord dat ik mijn vader ooit gaf toen hij, eindelijk eens iets van zichzelf loslatend, op enigszins schuchtere toon zei dat hij dat ‘vroeger’ ook kon. Mijn vader speelde ‘voor de oorlog’ trompet en saxofoon in verscheidene dansorkesten en in die hoedanigheid had hij ook mijn moeder ontmoet. Ik weet nog dat ik met wiegend bovenlichaam zat te genieten van de improvisaties op een ballad die John Coltrane uit zijn tenorsax toverde, toen mijn vaders woorden tot mij doordrongen.

        ‘Welnee, jij speelde alleen maar van papier,’ was daarop mijn commentaar.

        Slechts zeven woorden, maar zeven woorden die hem in zijn ziel geraakt moeten hebben, zoals ik later heb begrepen en die niet meer konden worden goedgemaakt.

Met een passage in mijn boek De verering van Quirina T. heb ik daartoe wel een poging gedaan. Die passage gaat zo:

Op een dag toen ik met tegenzin weer eens op mijn saxofoon studeerde en het instrument niet ophield om op de onverwachtste momenten een schel piepgeluid voort te brengen dat zowel de muzikant zelf als de toevallige luisteraar door merg en been ging, kwam mijn vader binnen.

        ‘Zal ik het eens proberen?’, vroeg hij.

        Ik gespte het instrument los van de draagriem om mijn hals. Mijn vader nam de saxofoon over en veegde het mondstuk tussen duim en wijsvinger droog. Dat mondstuk rook altijd vies en als ik met mijn tong langs het ruwe hout van het riet ging, rilde het kippenvel over mijn huid.

        Mijn vader zette het instrument aan zijn mond en probeerde enkele tonen in verscheidene registers. Eerst was er nog wat valse lucht en hoorde ik mijn vaders adem langs het mondstuk ontsnappen, maar even later blies hij zuiver en sonoor. Korte, onafgemaakte toonladders en losse riedels.

        ‘Ik speelde liever trompet,’ zei hij.

        Hij tilde de riem over mijn hoofd en haakte de saxofoon eraan.

        ‘Maar voor de sax vond ik dit altijd een mooi nummer,’ kondigde hij aan.

Toen bewoog hij zijn hoofd enkele keren heen en weer, sloot zijn lippen om het mondstuk en begon met volle trage tonen een langzame melodie te blazen. Ik keek naar de dikke harige vingers van mijn vader en zag de diep in het vlees verzonken streep goud achter de knokkel van zijn ringvinger. Ik zag hoe stram en stijf die handen waren in vergelijking met de mijne, maar er was nauwelijks beweging nodig om de kleppen te sluiten en te openen. Het was een kwestie van licht aanraken en slechts een enkele keer in het begin miste hij de juiste greep en moest hij de toon corrigeren. Dit was een ballad wist ik. Het laatste gedeelte van het stuk was het mooist. Daar bleek mijn vader het instrument geheel in zijn macht te hebben. Met gesloten ogen en diep gefronst voorhoofd, alsof het blazen hem veel kracht kostte en het ieder moment mis kon gaan, speelde hij tonen die steeds ijler en lichter werden, ontdaan van iedere ruis en in volmaakte zuiverheid, afgerond met een licht vibrerend timbre. Toen hij klaar was en zijn ogen weer opende stond hij enigszins verkrampt en voorovergebogen.

        ‘Body and soul,’ zei hij.

        Ik had willen applaudisseren, maar toen ik de vreemde blik in de ogen van mijn vader zag, deed ik liever niets.

Een dof staren was het en de woorden ‘body’ en ‘soul’ kregen een naklank alsof ze niet alleen slechts de titel van het muziekstuk golden, maar ook een gedachte of een herinnering, of beide. Of iets dergelijks.

        ‘Mooi,’ zei ik toen maar.

        Mijn vader knikte. Voorzichtig haakte hij het instrument los, gaf het mij weer in handen en verliet de kamer.

En zo is het dus gegaan, want zo staat het er, voor altijd.

        Jammer dat het fictie is.

L.H. Wiener