In 2013 is het 150 jaar geleden dat Louis Couperus geboren werd. Daarom is het dit jaar Louis Couperusjaar. Reden voor Doeke Sijens en Coen Peppelenbos om het Verzameld werk van de schrijver te lezen van deel 1 tot en met deel 50. Vandaag deel 47: Het snoer der ontferming & Japansche legenden.

Het is zeer, zeer weinig

Nadat Couperus in het najaar van 1922 was teruggekeerd van zijn lange reis naar het Verre Oosten, hervatte hij – ondanks zijn slechte gezondheid – zoveel mogelijk het schrijven. Japan liet hem nog niet los. Zoals uit zijn reisbrieven blijkt had hij veel over de geschiedenis en de tradities van het land gelezen. Daarnaast had hij natuurlijk zelf goed rondgekeken. Hierdoor geïnspireerd begon hij na terugkeer in Den Haag aan een serie Japanse verhalen, die zijn vrouw later heeft gebundeld onder de titel Het snoer der ontferming (1924).

Het-snoer-der-ontfermingWie op basis van de wat zoetige titel mocht denken dat het boek gevuld is met lieflijke verhalen over kersenbloesems en theedrinken zal teleurgesteld worden. Hoewel niet zonder poëzie, worden de verhalen voornamelijk bevolkt door prostituees of brute heersers, wordt er meerdere malen ritueel zelfmoord gepleegd en laat Couperus niet na te wijzen op de hardheid van het bestaan. Wel is het boek doordrenkt van een Boeddhistische levensbeschouwing, die Couperus sympathiek vond. Het is ook Amida Boeddha, die in dit boek het Snoer der Ontferming draagt, opdat ‘allen, die stierven na dit nietig kleine maar smartvolle leven, het zullen grijpen en uitrusten aan zijn hart.’ Of het nu een mens of een krekel betreft, dankzij dit snoer kunnen zij Nirwana binnen drijven.

Het snoer der ontferming bestaat uit een serie lyrische impressies, die Couperus baseerde op tekeningen van Japanse kunstenaars als Utamaro, Hiroshinge en Hokusai. Deze kunstwerken verbeeldden vaak weer legenden of mythen, die Couperus soms ook had bestudeerd. In zijn onvolprezen boek Eenheid in verscheidenheid (1996) over Couperus heeft H.T.M. Van Vliet de complexe achtergronden van de Japanse verhalen onderzocht. Uit zijn onderzoek blijkt dat een duidelijke, aanwijsbare bron voor de verhalen bijna altijd ontbreekt. Couperus leende wel degelijk gegevens, meestal gevonden in Engelse of Franse boeken, maar maakte er toch altijd een geheel eigen verhaal van.

Wat als eerste opvalt aan het boek is dat het Couperus weer, schijnbaar moeiteloos, is gelukt zich in de deze bijzondere wereld van samurais, courtisanes en gecompliceerde godsdienstige rituelen onder te dompelen. Hij begint met kortere stukken, waarin hij steeds een enkel onderwerp of detail uitwerkt. In deze impressies worden vuurvliegjes, kamerschermen, verwaaide lelies of krekels beschreven. Ook ‘levenloze’ onderdelen van de natuur weet Couperus te bezielen.

– Zouden zij niet leven, de rotsblokken? vroeg de Meester. Zie hun verweerde, gegroefde gelaatstrekken: is het niet of zij lichamen hebben, koppen, gelaatstrekken, gegroefd en verweerd? Sedert de eeuwen, dat zij ontstonden, martelden hen de wind en het water. En sleepte hen mede, van hoogte naar laagte, van hooge bergen naar lagere dalen. […] Maar verder dan de zee zullen zij gaan…

Het zijn prachtig geschreven impressies, die volkomen fris zijn gebleven. Gaandeweg verplaatst Couperus zijn aandacht van de natuur naar de mens. Ook hier beslist geen zoetheid. Jonge meisjes die vrijwillig naar een bordeel gaan om hun familie daarmee van de hongerdood te redden, jonge priesteressen die hun nieuwsgierigheid met de dood moeten bekopen of jonge priesters die ten onder gaan omdat ze zich niet aan het celibaat kunnen houden. Couperus vermengt deze menselijke elementen met mythes en bijgeloof, zodat complexe verhalen ontstaan, die zeer boeiend zijn.

‘De aestheet’ vormt zonder twijfel het hoogtepunt van het boek. Dit lange verhaal draait om Sen-no-Rikya, die alles in zijn leven perfect heeft georkestreerd, tot hij de gunst van de Mikado verliest. Het levensgevoel van de estheet vat Couperus samen in het gedicht ‘Ik wil slechts de Seconde’. Laat in de avond komen dienaren van de keizer de estheet een ‘zeer schoon’ zwaard brengen, opdat hij – samen met zijn favoriete leerling – harakiri kan plegen. Die laatste uren van de man, die nog van elke seconde tracht te genieten voordat het onafwendbare moet geschieden, heeft Couperus adembenemend beschreven.

Het snoer der ontferming laat zien dat Couperus, bijna aan het einde van zijn leven, nog niets aan kracht had ingeboet. De verhalen zijn met groot vakmanschap geschreven, kort en bondig, zonder verlies van inspiratie. Neem het begin van ‘De vossen’, een sinister verhaal over een heksennacht van Inari-vossen.

Zij komen in de ijle, mist-ijle nacht, waarin het zal vriezen gaan, van alle zijden, aan, sluipende over de velden, de wijde stoppelvelden, die liggen wit verkristallijnd en het zijn allen witte vossen. Het zijn als sneeuwen vossen en hunne snuiten spitsen de nacht in en hunnen staarten zwiepen met neêrhangende, sleepende pluimen.

In het allerlaatste verhaal van het boek (overigens niet als laatste geschreven) beschrijft Couperus een twistgesprek tussen een ‘bittere wijsgeer’ en de god Jizo. De wijsgeer stelt boos vast: ‘Vermoedelijk is geheel deze wereld en zelfs dit heelal, met de maan, die hoog is gerezen, met de sterren, die wentelen, met de zon, die morgen zal rijzen…eene vergissing.’ De god stelt hier de volgende, simpele constatering tegenover, die Couperus zeker deelde: ‘Dat […] zoo nu eenmaal dit alles is, het beter is de onmetelijke vergissing der groote goden te aanvaarden wat ons geboden wordt.

Zo Couperus in zijn laatste werk een boodschap heeft willen nalaten, dan moet het dit wel zijn, in de woorden van de god Jizo:

Het is zeer, zeer weinig, maar ook een dauwdrop is zoo weinig en toch zoo schoon, weldadig. Het dunkt mij beter, o Eervolste Wijze en Wijsgeer, te waarderen wat schoon is en weldadig en het te doén en het te genieten, beter dan te zitten in bitterste meditatie tot verdord de leden ons afvallen.

Doeke Sijens

Louis CouperusHet snoer der ontferming & Japansche legenden. Volledige Werken deel 47. L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen, 1995 (oorspronkelijke uitgave: Nijgh & Van Ditmar’s Uitgevers-maatschappij, Rotterdam, 1924) 244 blz.

(Afbeelding omslag via de site van het Louis Couperus Genootschap, waarop een schat aan achtergrondinformatie staat.)