Vietnamese koffie

Een van de excentriekste schrijvers uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur, Ab Visser, schijnt zich steevast bij collega-schrijver Ferdinand Langen te hebben aangekondigd met de woorden: ‘Het grote avontuur komt eraan.’ Het avontuur begint bij jezelf, dat had Visser goed gezien, maar soms helpt iemand anders een handje, en ook het buitenland kan het avontuur dichterbij brengen. Zo was een van de grootste avonturen uit mijn leven een rondrit met een huurauto over het Griekse eiland Corfu, dat tamelijk bergachtig is. Een sympathieke basisschoolleraar uit Rolde, weg van huis en vriendin, zat achter het stuur, raampjes naar beneden en snoeiharde sirtaki-muziek. Hij maakte een professionele indruk als chauffeur, maar toch mag het een klein wonder genoemd worden dat ik heden deze woorden kan typen. Tijdens een koffiepauze onder het genot van Griekse koffie in het noord-westen van het eiland keken we uit over de kustlijn van Albanië. Met enig ontzag en een zekere nieuwsgierigheid. Aan de overkant van het water zou het echte ‘avontuur’ te vinden zijn, vanwege het gevaar dat daar zou dreigen wellicht, een idee waarmee ik mezelf de rest van de rondrit gerust kon stellen. Een waanidee misschien, maar angst is omgekeerd evenredig met kennis; ik was nog nooit in het land geweest noch had ik kennisgemaakt met iemand uit Albanië noch wist ik veel over het verleden ervan. Toen ik een paar jaar later in de Dolomieten de verkeerde afslag had genomen en op een onbegaanbare bergtop was beland, zijn de dame die met mij was en ik gered door een Albanese ex-militair, en sinds die ontmoeting en ook latere ontmoetingen met Albanezen – onder anderen de moeder van Miss Albania – is mijn latente angst afgenomen. Het land zelf staat nog op mijn lijstje, maar ik begin alvast met de literatuur, net zo avontuurlijk soms, en wel met Het reisverbod, de nieuwe roman van de bekendste Albanese schrijver, Ismail Kadare.

Bekende schrijver of niet, de opdracht van het boek (‘Aan alle Albanese meisjes, in ballingschap geboren, en tot jonge vrouwen opgegroeid’) was direct al een flinke afknapper. Ik heb niets tegen geëngageerde schrijvers, maar als ze al meteen bij binnenkomst geëngageerd beginnen te doen en ook nog slijmen met jonge vrouwen, vooral als schrijvers ouder worden, dan hoeft het voor mij niet meer. Maar goed, ik probeerde mijn eerste indruk te onderdrukken, want Kadare, ook al wist ik niets over hem, leek me geen Tommy Wieringa. En wie was ik? Moest ik niet mijn grote, eigenwijze mond houden? Vrouwen die in eigen land in ballingschap opgroeiden, daar wist ik ook al niets van, en nu ik daarvan kennis had genomen kon ik niet meer terug. Mijn (westerse) schuldgevoel speelde op, want ik mag dan wel van mening zijn dat ik in de streek waar ik ben opgegroeid in ballingschap heb geleefd, het was toch echt mijn eigen vrije keuze om op sommige dagen de hele dag Super Mario te spelen, en na mijn achttiende kon ik bovendien mijn koffers pakken. Toch een verschil.

Toen het boek begon met de toneelschrijver Rudian Stefa die op weg is naar het partijcomité – hij is opgeroepen om uitleg te geven over iets, hij twijfelt of het zijn toneelstuk zal zijn of een akkefietje met een vrouw – hield ik mijn mond alsof ik door een ijzeren staaf was geslagen, want ik koos uiteraard partij voor de toneelschrijver – achter wie Kadare zich stiekem zou schuilhouden – en er doemde in een paar zinnen het vertrouwde maar nog altijd huiveringwekkende beeld op van communistische functionarissen die schrijvers als buikspreekpoppen willen inzetten om het volk te bieden waar het recht op zou hebben. En als de schrijvers geen genoegen met die rol zouden nemen, dan moesten ze maar verdwijnen of anderszins monddood worden gemaakt, iets wat in bijvoorbeeld Vietnam nog altijd aan de orde van de dag schijnt te zijn.

De dictatuur van het volk onder leiding van Enver Hokxa eindigde in 1992 begreep ik via Wikipedia, dus Kadare leek nog altijd niet klaar met het verleden waarin partijbonzen als wispelturige goden regeren en de toneelschrijver in het beste geval als halfgod wordt getolereerd. Zoals Rudian Stefa dus, want het regime lijkt zich buitengewoon mild tegenover hem op te stellen. Ik verplaatste me met graagte in de toneelschrijver die zich het hoofd breekt over dialogen met mensen die de wetten van het theater niet kennen en de wetten van de menselijkheid uit het oog hebben verloren, samengevat in deze korte zin: ‘De onderzoeksrechter probeerde ook even te glimlachen.’ Achter die onheilspellende observatie schuilt een wereld van onderdrukking, paranoia en wanhoop – in de eerste plaats voor degenen die berecht worden wel te verstaan – een wereld waarin waarheid een leugen kan worden en een leugen waarheid, als het de goden-functionarissen behaagt uiteraard.

Ismael Kadare

Maar deze goden-functionarissen waren ook maar mensen, zo laat Kadare zien, en daarom zijn ze soms jaloers op de halfgoden, die er altijd met de mooie vrouwen vandoor gaan, terwijl zijzelf zich toch op z’n tijd ook best met kunst en literatuur bezighouden:

‘Zoals ik net al zei,’ antwoordde de ander, ‘ik hou van theater, en vooral, dat zult u wel begrijpen, als er in een toneelstuk dingen voorkomen die lijken op wat we in ons werk tegenkomen: onderzoek, mysteries…’

De ‘ander’ is onderzoeksrechter en wat hij heeft uitgesproken zou kunnen zijn geregistreerd mocht er een microfoontje onder het tafeltje van café Flora zijn bevestigd waaraan hij en Rudian Stefa een kopje koffie zitten te drinken. Zichzelf hoort de ander niet graag praten, de ander luistert liever naar wat mensen als Rudian Stefa te vertellen hebben of ‘wat de oude Xije in de rij voor de melkboer heeft gezegd, of met welke weduwe de manke portier van het theater naar bed gaat.’ Het ergste is echter niet als ze schuldig blijken, het ergste is als collega-goden van een hogere rang er vervolgens hun neus voor ophalen:

Wekenlang hadden ze 24 uur per dag zitten graven en wroeten om al het politieke venijn uit iemands bestaan naar boven te halen, en dan werd er ineens niets mee gedaan: het venijn bleek onschuldig!

In dit slechte toneelstuk kan de toneelschrijver die geen buikspreekpop wil zijn en toch wil blijven publiceren slechts een sfynx worden, en dat is wat Rudian Stefa ook wenst te zijn. Maar ook sfynxen kunnen zich niet veilig wanen door in hun werkkamer toneelstukken of boeken te schrijven die de censuur tarten, aldus Kadare: ‘Als ze een aanleiding zochten om met iemand af te rekenen, hadden ze die boeken niet nodig. Nee, dan wisten ze altijd wel iets te verzinnen.’ Kortom, de willekeur aan de macht, en daar is alleen de Dajti-test tegen bestand. U kent de Dajti-test niet?

Er bestond een test die onder zijn vrienden de ‘Dajti-test’ werd genoemd. Llukan Herri had hem bedacht: als je niet zeker van je zaak was, moest je voor de ingang van het hotel gaan staan. Als je ook maar enige aarzeling voelde om naar binnen te gaan, moest je het niet doen. Dan kon je maar beter toegeven dat je je niet op je gemak voelde.

Schoonheid bij de gewone stervelingen kan de goden gunstig stemmen, maar als je ouders en de rest van de familie waren ‘gebrandmerkt’, dan had je daar ook verder weinig aan.

Kadare stelt de sfynx Rudian Stefa voor een raadsel, en dat raadsel heeft een meisjesnaam: Linda B. Ooit heeft de populaire schrijver een opdracht in een boek van haar geschreven tijdens een signeersessie na een première. Dat kon ze niet zelf laten doen, het moest via een vriendin, want zij en haar familie hadden een reisverbod. Rudian Stefa duikt niet lang daarna de koffer in met de boodschapster, maar haar gedrag is zo wispelturig dat hij haar op een gegeven moment van spionage verdenkt. De zaak steekt anders in elkaar, maar daar kan ik op deze plek niet meer over vertellen dan dat er geen naam voor bestaat, laten we het op ‘transliefkozing’ houden. Het is de transliefkozing die hun liefdesrelatie in de weg staat.

Ondanks de situatie waarin Rudian Stefa zich bevindt kon ik naarmate het boek vorderde steeds minder sympathie voor hem opbrengen. Geestig dat hij zich af en toe aan de Vietnamese koffie ergert, maar verder neemt hij zichzelf en zijn toneelstuk wel heel erg serieus. Misschien moet dat wel als de staat bloedserieus opereert. Hoe dan ook werkten zijn voortdurende verwijzingen naar de klassieke mythologie me op de zenuwen. Rudian Stefa ontpopt zich als het type Harry Mulisch, maar Kadare doet geen enkele moeite om partij tegen hem te kiezen, het enige wat hij doet is zijn buikspreekpop vast laten lopen tijdens het schrijven van zijn nogal taaie toneelstuk. De tweede helft van het ‘requiem’ is voor het grootste deel een melodrama gevuld met saaie bespiegelingen en slechts sporadisch écht dramatische momenten waarbij je je met het lot van gewone stervelingen kunt engageren. De grimmige ironie uit het begin van het boek is vervangen door een milde, bijna vriendelijke variant. Rudian Stefa krijgt een slachtofferrol toebedeeld, maar zijn lot liet me zo goed als koud en ik was het theater van Kadare allang uit gelopen als het me was toegestaan.

Toen ik het boek met hangen en wurgen had uitgelezen vroeg ik me af of ik nu afgezien van het veelbelovende begin een slecht boek had gelezen of dat Kadare een boek had geschreven met een Vietnamese vertaling in het achterhoofd om zand in de ogen te strooien van het regime aldaar, zoals hij dat ooit schijnt te hebben gedaan ten tijde van het stalinistische Albanië via verhalen over de Egyptische of Griekse oudheid, de middeleeuwen, het Ottomaanse Rijk of het vooroorlogse koninkrijk Albanië. Als dat zo zou zijn, had hij nu dus het regime van Hokxa als afleidingsmanoeuvre gekozen. Ten tijde van dictaturen vinden kunstenaars allerhande methoden om de censuur te omzeilen door middel van gecodeerde teksten (‘kinderliedjes’ bijvoorbeeld), want dictators van alle soorten begrijpen niet dat er geen enkel gif bestaat om kunst, en vrijheid van expressie in het algemeen, uit te roeien, sterker nog, hoe meer ze hun best doen haar uit te roeien, hoe meer zij opbloeit. Een dergelijk gecodeerd boek aan het adres van Vietnam was bij nader inzien wat onwaarschijnlijk, omdat het niet door de Vietnamese censuur zou komen. De opmerkingen over Vietnamese koffie konden bovendien als grapjes worden opgevat. De functionarissen daar drinken misschien zelf ook wel liever Italiaanse koffie. Mijn aarzeling om het een mislukt boek te noemen leek dus een geval van paranoia. Buiten zijn boeken om heeft Kadare zich bovendien op nadrukkelijke wijze niet op een dissident schrijverschap laten voorstaan, dus waarom zou hij op hoge leeftijd nog wat op touw willen zetten in Vietnam? Dat hij heimelijke kritiek wil uitoefenen op de NSA is eveneens vrijwel uitgesloten, want het boek verscheen oorspronkelijk in 2009.

Vertaler Roel Schuyt vertelde in een lezing dat Kadare nooit de held heeft willen spelen omdat hij anders op een ‘kiezelige rivieroever voor het vuurpeloton’ zou zijn beland. Begrijpelijk, en het is de vraag of schrijvers verplicht zijn zich uit te spreken over de politieke situatie in hun land en ik ken de context van zijn uitlating niet, maar toch heeft het een wat bedenkelijke bijsmaak. Geen ijzeren staaf in het gezicht van de doden, maar minstens een klodder spuug. Schrijvers mogen met zichzelf engageren, maar enig respect voor slachtoffers van een regime is niet misplaatst. Van mij mag Kadare een mooi plaatsje krijgen op Père Lachaise te zijner tijd, want de geschiedenis is net als een fabulerende kunstenaar, hij strooit met graagte zijn rechters, het volk, zand in de ogen. En de Nobelprijs? Die Zweden zijn ook niet gek, of zou het comité geloven in de barmhartigheid van de staat zoals Kadare ooit lijkt te hebben gedaan, zij het op een gegeven moment als een historisch onderlegde hofnar? Hoe dan ook komt een dergelijke roman over het regime van Hokxa anno 2014 op mij over als ‘opa vertelt’, of moeten we in het geval van Kadare zeggen ‘Pontius Pilatus vertelt’? Is dat misschien ook de reden dat een geest zo’n belangrijke rol in het boek speelt, een demon uit het verleden? Het geeft in elk geval te denken dat Kadare de dissident-sfynx uithangt als de kust veilig is. Zuivere koffie of niet, het Albanese volk mag oordelen over Kadare, ik was mijn handen in onschuld, maar denkend aan Kadare denk ik aan die volkswijsheid dat praatjes geen gaatjes vullen. En ik denk ook aan Hans Fallada. Hokxa was geen Hitler, maar Kadare is ook geen Fallada. Nee, de jaren tachtig mogen verleden tijd zijn, er gaan geen boeken van Kadare mee in de koffer tijdens mijn reis t.z.t. naar Albanië.

Johannes van der Sluis

Ismail Kadare – Het reisverbod, requiem voor Linda B.. Vertaald uit het Albanees door Roel Schuyt, Van Gennep, Amsterdam. 208 blz. € 19,90.