Mijn correspondentie met Marlène Dietrich

Ik zal het maar verklappen: vandaag weet ik niet waarover ik ga schrijven.

         Dit is een bewuste keuze, ik wil wel eens weten wat er gebeurt als ik doe waar ik sinds mijn eerste kroniek zin in heb: een kroniek schrijven zonder voorbereiding. Zie het als wandelen met je hond, waarbij jij hem volgt en niet andersom.

         Dus ook niet stiekem een onderwerp uit verstofte archiefspelonken trekken, zoals dat stuk over het nieuwe station van Rotterdam dat ik al lang wil schrijven maar wat er nooit van komt omdat de walging die dat bouwsel opwekt zo intens is dat ik bang ben niet in staat te zijn de juiste woorden te vinden om dat gedrocht met de grond gelijk te maken. Maar, bedenk ik opeens, wat te denken van een anekdote die door mijn hoofd zingt sinds ik contact heb gehad met een dame die net als ik mensen ontmoet met een spannend verhaal of mensen die zelf een spannend verhaal zijn?

         ‘Gewone stervelingen worden op het vliegveld door gewone stervelingen aangesproken, ik word op het vliegveld aangesproken door de dochter van Marlène Dietrich,’ zei die dame, of iets wat daar op lijkt. Als je niets voorbereidt, mag je ook niets nalezen.

         Heel lang geleden, toen niemand wist of Marlène Dietrich nog leefde of al lang dood was, werd er tijdens een gala-avond op tv een speciale gast aangekondigd. De speciale gast kon ‘door omstandigheden’ niet naar studio komen, maar toonde zich bereid om via de telefoon een paar woordjes tot de wereld te richten. Die speciale gast was Marlène Dietrich en de paar woordjes waren woorden van dank voor een Franse filmprijs, haar toegekend voor gehele oeuvre – inclusief, kon ik niet nalaten er achteraan te denken, een handvol geflopte flutfilms. Later hoorden we dat zij voor dit vermoedelijk laatste publieke optreden 200.000 francs gevraagd, en ook gekregen had.

         Voor mij luidde Dietrichs laatste optreden een drukke tijd in. Nu ik wist dat ze nog onder ons was, besloot ik met haar te gaan corresponderen. Ik had wel eens gehoord dat beroemdheden graag brieven ontvangen, en dat ze zich met elke nieuwe brief een beetje ontsterfelijker voelen.

         Ik geloof dat ik de mogelijkheid dat Dietrich, opgeborgen in een flat aan de avenue Montaigne, waarvan de gemeente Parijs de huur betaalde (‘Beroemd en rijk vallen lang niet altijd samen,’ zei ze eens in een interview) de correspondentie die ik voorstelde ook werkelijk opvatte als een correspondentie, dat wil zeggen, dat ze zou antwoorden.

         Ik was al lang tevreden dat mijn brieven, ik stuurde er ongeveer één per maand, twee of drie als ik veel beleefd had, nooit terugkwamen.

         Waar ik over schreef? Ik vertelde over de beslommeringen van een kleine, hardwerkende man, onverwachte huurstijgingen of het faillissement van de supermarkt aan de overkant. Soms betrok ik haar in mijn vertelsels. Zo schreef ik, na een tragisch verlopen liefdesavontuur waarbij ik een keus had moeten maken: ‘Ik voelde me als u toen u in Morocco voor Gary Cooper koos, en blootvoets achter hem de woestijn introk.’ Of, toen ik naar een gekostumeerd bal geweest was: ‘Ik was gekleed als u in Blonde Venus. In uw Hot Voodoo act.’

         Zoals ik al vreesde bleef de correspondentie een eenrichtingscorrespondentie. Ik had me erbij neergelegd dat ik nooit een reactie zou krijgen, maar dat bleek toch een beetje voorbarig. Al was het antwoord – postuum en via een omweg – nou niet bepaald het antwoord waar ik van droomde, een antwoord was het wel.

         Na het overlijden van mijn correspondentievriendin ontving ik een gedrukt kaartje waarop haar dochter, Maria Riva dus, dank zegde voor de belangstelling getoond ‘na het overlijden van mijn moeder Marlène Dietrich’. In een speciaal aan mij gericht briefje, met de hand geschreven, meldde zij dat ze het op prijs stelde dat ik me om haar moeder ‘bekommerd’ had tijdens haar laatste levensjaren. Misschien had zij de biografie die ze later publiceerde, toen al geschreven, en probeerde ze me voor te bereiden op iets over mezelf dat ik daarin zou tegenkomen.

         Haar moeder, die haar sterrendom graag regisseerde, volgens Maria Riva was zij 24 uur per dag bezig om Dietrich te zijn, had aan het einde van haar leven gesuggereerd dat het misschien wel een aardig idee was om het nieuwtje de wereld in te brengen dat zij aan aids leed.

         Maria Riva schoof dit voorstel als belachelijk maar ook als ongeloofwaardig van tafel. ‘Want,’ zei ze, ‘hoe zou je het opgelopen moeten hebben?’

         ‘Via de post natuurlijk,’ had ze geantwoord, ‘wat denk je van al die brieven die ik van een paar nichten krijg? Daar zal best wel eens een virus bij zitten.’

         Tja, meer bewijs dat Dietrich mijn brieven gelezen heeft, hebben we niet nodig denk ik.

Aristide von Bienefeldt