Burgerlijk, al te burgerlijk

Als uitgevers pooiers zijn, dan zijn lezers hoerenlopers die van schrijver/schrijfster naar schrijver/schrijfster trekken om aan hun gerief te komen. Ja, soms sluipen ze terug naar dezelfde, maar de lezer die elke dag of elke week hetzelfde boek leest moet nog geboren worden vermoedelijk, af en toe wil zelfs de braafste burger wat anders, en zeker de beroepslezers zijn uit hoofde van hun beroep gedwongen om elke keer weer op een andere deur aan te kloppen. Voor de zekerheid, hiermee bedoel ik natuurlijk niet te zeggen dat uitgevers in de literaire pikorde zoals Mai Spijkers en Chrétien Breukers ook écht pooiers zijn en dat Arjan Peters en Arjen Fortuin écht hoerenlopers zijn, nee, het is een (onschuldige) fantasie. Sta me toe om wat door te fantaseren. Er zijn beroepsschrijvers en beroepsschrijfsters die het allemaal over zich heen laten komen – als ze jong zijn, zijn ze nog fris en onbedorven, maar als ze ouder worden zien ze ervan af of ze doen het met tegenzin, in het beleefdste geval helpen ze een handje om het zo gauw mogelijk afgelopen te laten zijn, een kopje thee na afloop –, maar ik heb begrepen dat er ook auteurs van middelbare leeftijd zijn die hele instituten misbruiken om burgers te verleiden van hun diensten gebruik te maken; exhibitionisme maakt nog geen tentoonstelling.

Basta! Ik blijf me maar verlagen tot referenties aan het Nederlandse literaire leven, waar de spruitjeslucht nooit echt is weggegaan, ze wordt er slechts gecamoufleerd. Het beste zal ik worden begrepen, uitzonderingen daargelaten, op de lijn vanaf Utrecht tot aan Groningen. De rest is vaak te ordinair, te zompig of… uit de hoogte, wat alleen is geoorloofd als tegengif bij laag-bij-de grondse naturen, voor wie iedereen die het hoogste nastreeft, moet waken. De elite die ik voor me zie, lacht om anderen, maar in de eerste plaats om zichzelf. Daarmee bedoel ik niet de bekende zelfspot, dat is kinderspel, ik bedoel jezelf écht uitlachen, de bevrijdende schaterlach, iets wat mij nog onvoldoende lukt. De elite waar ik pleitbezorger en woordvoerder van zou kunnen zijn, is in theorie democratisch, want ze gaat dwars door alle lagen van de bevolking heen, van hoog tot laag, van jong tot oud, van rijk tot arm, van links tot rechts, van ongeletterd tot geletterd, van allochtoon tot autochtoon, van man tot vrouw, die overigens een natuurlijke voorsprong heeft, want ze staat dichter bij het kind. Ik zou het willen verspreiden zoals Chubby Checker ooit de twist verspreidde, als een virus, maar het is wellicht te zeldzaam om op te lopen. Iedereen kan het – in principe. Come ’on everybody!

Aan de verhouding tussen schrijver en lezer moest ik denken toen ik enthousiast (lees: opgewonden) raakte over Niels Lyhne van Jens Peter Jacobsen (1847-1885), want hoeveel schrijvers en boeken zullen er nog komen waar ik de loftrompet over ga steken, en hoeveel ga ik er om die reden tijdelijk vergeten als ik mijn passie (lees: lust) weer aan het uitleven ben? Het voordeel is dat de schrijvers die ik bespreek niet meer leven, dus ik kan rustig mijn gang gaan – hoewel ik in principe niets heb tegen necrofiele fantasieën, moeten we vanaf nu even de parallel met seksualiteit vaarwel zeggen, merci – dus ze hoeven niet afgunstig, boos of vertwijfeld raken, en ik probeer in plaats van me over te geven aan mijn eigen genot ook te luisteren naar wat deze (grote) geesten te vertellen hebben; schrijven en lezen is auditief van aard. Lustig heb ik Oblomov geassocieerd met de Bijbel, waar ik nog steeds achter sta, maar sinds die merkwaardige Kerst van 2013 ben ik al vele keren afvallig geweest. Dat kan alleen maar leiden tot atheïsme, anders gezegd dat ik me ga richten op een andere bezigheid, vermoedelijk komende zomer al – boeken lezen is niet het enige op deze wereld, en net als bidden doe je dat ook niet met anderen erbij. Tot die tijd zal ik mij blijven verlagen door als een beestachtige zendeling op te treden. Avanti!

In een brief van Rilke in het voorjaar van 1903 vanuit Viareggio, bij Pisa aan de Toscaanse kust, opgenomen in Brieven aan een jonge dichter, verklaart hij dat hij naast de Bijbel het werk van Jens Peter Jacobsen altijd bij zich droeg en dat hij alles over ‘het wezen van de scheppingsdrang’ van hem heeft geleerd. De geborneerde haalt zijn schouders daarover op, maar mij maakte het nieuwsgierig, want ook al ken ik Rilkes werk onvoldoende, een uitgelezen smaak had hij zeker. In een volgende brief datzelfde voorjaar bespreekt Rilke de roman Niels Lyhne in het bijzonder, en deze aanbeveling wordt – volgens mij iets verknipt – geciteerd op de flap van de nieuwe, uitstekende vertaling van Annelies van Hees, een citaat dat ik in deze bespreking voor de afwisseling niet zal uitschrijven, maar parafraseren. Thomas Mann was het overigens eens met Rilke blijkens een ander citaat dat op de flap staat – ik weet niet waar hij het heeft gezegd, maar als het om citeren gaat zijn we allemaal grafschenders: ‘Iedereen draagt Niels Lyhne in zijn hart, als hij de roman niet al in zijn zak meedraagt.’

Niels Lyhne Jacobsen

Het zal de verheerlijking van de buitenstaander zijn, maar wat een intrigerend landje is dat toch, Denemarken. Lars von Trier kwam in het nieuws met ongetwijfeld ironische uitspraken over Hitler, de Denen moesten tijdens de oorlog in tegenstelling tot andere volkeren weinig hebben van de wereldberoemde hobby van hun buren, Bertolt Brecht verbleef er een tijdje in ballingschap, en in de eeuw daarvoor liep een van de grootste geesten van de negentiende eeuw met ongelijke broekspijpen rond in de hoofdstad. Ik heb me weleens afgevraagd waarom, ook al is Berlijn met de koets relatief dichtbij, Kierkegaard kon floreren in Kopenhagen – ik stelde me een lieflijk, maar provinciaal en spitsburgerlijk stadje voor. Door omstandigheden moest ik afgelopen winter op doorreis een paar uur in Kopenhagen zoet brengen en zo ontdekte ik dat ik me had vergist. Vanwege de dikke mist die door de voorzienigheid over de stad was gelegd kon ik weinig van de stad zien – tevergeefs zocht ik naar de kleine zeemeermin – maar wat ik ervan kon waarnemen was een bijna aristocratische stad, allesbehalve kleinsteeds. Wat me ook trof was dat de kinderen er leken te regeren (als je ziet wat volwassenen ervan bakken af en toe, is het het experiment waard). Er zijn de LEGO- en speelgoedwinkels, maar als je het toverachtige station van Kopenhagen uitloopt, wandel je praktisch Tivoli binnen, een negentiende eeuws pretpark met de oudste achtbaan van de wereld die in bedrijf is. Een in steen vereeuwigde Hans Christian Andersen waakt erover. Op de Deense muntstukken trof ik bovendien hartjes aan. Noem me sentimenteel, maar wie wordt niet weekhartig van een land waar het geld op speelgoedgeld lijkt?

Als dat kinderlijke iets typisch Deens is, dan is Jens Peter Jacobsen een echte Deen. De beschrijvingen van de jonge Niels Lyhne en het kinderspel zijn herkenbaar voor iedereen die in de provincie is opgegroeid en enkele hectaren tot zijn speelterrein mocht rekenen. De grootste avonturen, de ontdekkingstochten, en de vernielzucht, die denk ik naast een uitvloeisel van verveling als een voortzetting van de ontdekking en nieuwsgierigheid moet worden beschouwd. Mijn held, de poète maudit Ab Visser, die ook meisjes- en jongensboeken heeft geschreven, merkte denk ik terecht op dat het schatzoeken in het jongensboek de zoektocht naar de vrouw – en vermoedelijk haar seksualiteit – simuleert. Seksualiteit en erotiek hebben an sich weinig te maken met het blote lichaam, de ware erotiek begint juist bij de bedekking. Logisch: bloot is ontbloot, maar waar iets bedekt is, kan nog iets ontdekt worden. Daarom speelt in de scène van Niels Lyhne over de ontluikende seksualiteit kleding een belangrijke rol. Deze scène waarin Niels de inwonende nicht van zijn vader, Edele, op een canapé ontdekt, moet ik in zijn geheel citeren, omdat het kenmerkend is voor de stijl van een goed deel van het boek:

Ze had zich op de zeegroene zijde van de divan uitgestrekt, gekleed in een fantasierijk zigeunerkostuum. Op haar rug lag ze, kin in de lucht, hals gestrekt, voorhoofd omlaag en haar lange, loshangende haar stroomde aan het eind van de divan over het kleed. Een namaak-granaatbloem was aangespoeld op het eiland dat werd gevormd door een bronskleurige schoen in de dofgouden stroom. De kleuren van haar kostuum waren overvloedig, maar allemaal gedempt. Een lijfje van glansloze gestreepte stof, bont getekend in donkerblauwe, bleekrode, grijze en oranje vlammen sloot om een witzijden hemd met heel wijde mouwen die tot over de elleboog reikten. De zijde had een enigszins rode glans en af en toe was een draad rood goud ingeweven. Haar fluwelen rok in de kleur van sleutelbloemen, niet afgewerkt aan de zoom, lag los om haar heen, scheef geplooid van beneden naar boven, over de divan. Vanaf de knie waren haar benen bloot en haar gekruiste enkels had ze met een lange halsketting van bleek koraal bijeengebonden…

Et cetera.

Jacobsens pen is net als die van Couperus in parfum gedoopt, en er wordt rijkelijk gesprenkeld met de parfumfles als Jacobsen landschappen beschrijft; veel scènes lezen als impressionistische schilderijen. Overigens heeft Couperus-biograaf Henri van Booven deze roman ooit vertaald. Ik kan er wel van genieten, van dit uitwaaierende proza, zelfs als het me iets teveel van het goede wordt, want Jacobsen mag bedwelmen, hij verliest de naakte werkelijkheid niet uit het oog, en naarmate het einde in zicht komt, hoe naakter die werkelijkheid wordt. De grootste ontnuchtering in deze roman, die in de kern over atheïsme gaat, is het verlies van de God uit de kindertijd. Jacobsen studeerde biologie, werd botanist en vertaalde Darwin naar het Deens, meer hoef ik niet te vertellen. Naast Couperus doet hij ook wel wat denken aan Marcellus Emants, die een jaartje jonger was. Een paar jaar ouder was Herr Nietzsche, en met hem heeft Jacobsen niet alleen zijn excentrieke snor gemeen – anders van vorm weliswaar, in plaats van een walrussnor een zwaluw, maar dat terzijde; beiden behandelen in zekere zin het verlies van de God uit de kindertijd en bepaalde passages doen expliciet nietzscheaans aan. Jacobsen was bevriend met de criticus Georg Brandes, die met Nietzsche correspondeerde, maar ik betwijfel of hij bekend is geweest met zijn theorieën. Menselijk, al te menselijk, een vroeg werk van Nietzsche, verscheen iets eerder dan Niels Lyhne (1880) en Brandes begon pas met hem te corresponderen toen Jacobsen al dood was. Het melancholieke atheïsme van Jacobsen loopt als een ijskoude luchtstroom door dit in feite zuidelijke boek, net als deze tijd van het jaar, waarin de lente en de winter om elkaar strijden.

Geen zorgen, zelfs voor degenen aan wie religie niet is besteed en die de christelijke God alleen maar kennen van horen zeggen, er is in Niels Lyhne waar ik al op zinspeelde genoeg zinnelijkheid te vinden en zoals Rilke suggereerde, is het een minutieus geweven en diepzinnige roman. Welk facet van het leven wordt er niet in behandeld? De verschillen tussen platteland en stad, het prozaïsche van het bestaan, de verveling, volwassenheid, verdriet, eenzaamheid, vriendschap, traditie en maatschappelijke conventies en moraal, artistieke ambities met alle conflicten van dien, en de dressuur van en de capitulatie aan de burgerlijkheid. Iedereen is daar op zijn eigen wijze mee vertrouwd. Jacobsen voert ons naar een voorbije wereld van dominees, dames, juffrouwen, boeren, huisartsen in de letterlijke zin van het woord, huisleraren en bohémiens, een theater waarin gesproken wordt alsof de personages op het toneel staan, onder begeleiding van pianospel. Deze mensen stónden in feite ook op een toneel, misschien nog meer dan wij, vandaar de operette-achtige uitstapjes van de oudere Niels Lyhne naar de tuin van hotel De gouden zon in Riva del Garda met uitzicht op het meer. Volgens mij heeft Nietzsche in hetzelfde hotel (hotel Sole) een tijdje doorgebracht in het jaar dat Niels Lyhne zou verschijnen…

Terug op het Deense platteland, als Lyhne zijn jongensjaren achter zich heeft gelaten en zich overgeeft aan het burgerdom, treedt de afgrijselijke humor van Jacobsen naar voren in een aantal scènes van hem met de jonge Gerda:

Hij was namelijk volkomen buiten zijn schuld het ideaal van deze jongedame geworden, in het begin vooral omdat hij als hij te paard naar het stadje kwam een buitenlandse grijze cape van zeer romantische snit droeg. Daar kwam nog bij dat hij bijvoorbeeld altijd Milano zei in plaats van het Deense Mailand, en dat hij alleen op deze wereld was en zijn enigszins droeve gezichtsuitdrukking. Er was zoveel waarin hij verschilde van alle andere mensen in Varde en Ringkjøbing.

Ook al maken de vier jongedames van Skinnerup hem bij Gerda belachelijk vanwege zijn handschoenen ‘die in een uur in de wind stinken naar millefleur’, de troost is dat Gerda hem blijft verdedigen en begeren. Lyhne is veelzeggend genoeg een stille getuige van het tafereeltje bij het open raam, verstopt achter de balsemien en andere bloemen.

De rest van het verhaal is niet meer om te lachen, want ontzielde lichamen dragen nu eenmaal een ander parfum dan de bezielde. Ik heb volgens mij geen obsessie met de dood, maar ik moet er iets over zeggen, want ze vallen, al is dit zoals gezegd een zuidelijk boek, bij bosjes. Wat er ook gebeurt, in Scandinavië heb je uiteindelijk je vrouw, je land en je vee en God als trouwe, onzichtbare huisvriend (zie het stuk van Rieuwert Krol over Knut Hamsun). Het heeft iets aantrekkelijks, het onopgesmukte boerenleven, misschien is het iets voor mij na alle parfum die ik in mijn leven heb moeten opsnuiven. Maarten ’t Hart, die een voorwoord schreef bij Les Thibaults van Roger Martin du Gard – waar ik waarschijnlijk lyrisch over zal schrijven, ik waarschuw alvast maar – heeft zich voor zover ik weet nooit over Jens Peter Jacobsen uitgelaten, maar het zou me weinig verbazen als hij het kent.

Er schijnt onduidelijkheid te bestaan of de Wereldbibliotheek nog in bedrijf is, maar toen ik vlak voor de overname bij toeval een bliksembezoek bracht bij hen aan het Spui trof ik arbeidzame en opgewekte mensen. Maar er is – net als elders – veel schijn in het boekenvak. Daarom een rechtstreeks verzoek: zou Jacobsens kleine oeuvre in zijn geheel in het Nederlands kunnen worden uitgeven opdat ik in mijn stoel bij de open haard, of tijdens een picknick in een park of een dagje aan de kust wat weg kan dromen? De kritiek die ik heb op deze uitgave neem ik voor lief: de vertaling mag dan goed zijn, de flaptekst lijkt te zijn geschreven door iemand die een ander boek heeft gelezen, wat in zekere zin klopt, maar je kunt het overdrijven. Dat kan anders, soms is het eenvoudig om iemand gelukkig te maken. Voor de lieftallige vrouw, dito kinderen en Newfoundlander zorg ik zelf wel, want ik voel naast de lokroep van het boerenleven ook de ‘magnetische aantrekkingskracht van de brave burgerlijkheid’, waar Jacobsen over spreekt. Het enige wat me zwaar zal vallen zijn de sociale verplichtingen, want ik heb veel mensen de hand moeten schudden in mijn leven, het zijn slechts enkelen bij wie het parfum niet moest verbloemen, de meesten willen alleen maar kruisigen met het enthousiasme van gelovigen die denken dat hun God het niet alleen kan rooien en als zijn hulprechtertje optreden. Daarom zal mijn vrouw de boodschapper tussen mij en het gezelschap zijn, want het lukt me niet zoals de traditie van mij verlangt om Christus na te volgen. Laat mij maar ergens in een hoek rustig zitten op mijn stoel met een sigaartje en een boek. Af en toe aai ik de hond over zijn bol en geef een knipoog aan mijn vrouw.

Jens Peter Jacobsen was 33 jaar jong toen Niels Lyhne verscheen, een paar jaar later stierf hij. Ongelooflijk, wat een genie. Dit jaar tel ik ook 33 lentes, maar als laatbloeier voelt het alsof ik nog maar aan het begin van mijn leven sta. Ik weet niet of ik dit boek letterlijk zal meedragen overal waar ik ga, maar het zal in elk geval een plaats krijgen in mijn boekenkast en in mijn hart.

Johannes van der Sluis

Jens Peter Jacobsen – Niels Lyhne. Vertaald uit het Deens door Annelies van Hees. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 254 blz. € 19,90.