Wij zijn de toekomst van de Franse cinema

Anna, het meisje uit Finland dat na drie jaar dolen door Europa terug is in haar geboorteland, is niet mijn eerste, en zeker niet mijn enige contact dat mank gaat aan problemen van – hoe zeg je dat zonder in clichés te vervallen? – verstandelijke aard. Psychische ziekte klinkt naar mijn zin zo exclusief, zoiets van ‘dat overkomt alleen degene die het overkomt’, zo elitair ook, daarom houd ik het liever op een ziekte van de verbeelding.

         Anna’s hersenen beschikken over zoveel verbeeldingsniveaus dat ze, soms als ze in de spiegel kijkt, Yma Sumac ziet. Haar gedachten reizen dan naar Zuid-Amerika, ze slaat Wikipedia eropna, koopt een pruik en een pot exotische oogschaduw, schraapt een publiek bij elkaar waarvoor ze een aantal liederen van de stemkunstenares ten gehore brengt, tot de dag komt dat zij Lady Diana ziet als zij in de spiegel kijkt. Of Janis Joplin.

         Mensen die aan de ziekte van de verbeelding lijden dragen mij op handen, en daar is iets voor te zeggen. Ik neem steeds de tijd om naar ze te luisteren, en ik ben ook altijd bereid om te geloven wat ze te vertellen hebben.

         In de jaren negentig had ik een tijdje omgang met Sylvie. Sylvie was 24, verfde haar haar zwart, droeg zwartleren laarzen die tot ver boven haar knieën reikten, en ze was, vlak voor ik haar ontmoette, na een zenuwslopende afvalrace, uitgekozen door Jean-Luc Godard om de hoofdrol in zijn komende film te spelen.

         ‘Jij zit tegenover de nieuwe Betty Blue,’ zei Sylvie op een avond, in een café tegenover metrostation Anvers, vlak boven Barbès. Betty Blue was het hoofdpersonnage uit een film van Jean-Jacques Beineix die een paar jaar terug onder die naam wereldfaam verworven had. In Frankrijk heette de film 37.2 Le Matin en had van het voormalig model Béatrice Dalle in één klap een nationale heldin gemaakt.

         Sylvie vertelde hoe zij Jean-Luc Godard ontmoet had, of eigenlijk: hoe hij haar ontmoet, en dus ontdekt had. ‘Jij wordt mijn Betty Blue,’ had hij gezegd tijdens een intiem moment. ‘En,’ zei hij erbij, ‘ik dank de lieve God op mijn blote knieën. Jij bent veel mooier dan Betty Blue. Mooier, onstuimiger, intrigerender. Jij en ik, wij zijn de toekomst van de Franse cinema.’

         Ach, ik had misschien wel kunnen bedenken dat het niet zo waarschijnlijk was dat de filmlegende dit soort beloftes had uitgesproken tegen het meisje dat tegenover me zat in dat café bij Anvers, het meisje dat haar uiterste best deed om op Béatrice Dalle te lijken. Maar waarom zou ik? Sylvie lardeerde haar verhalen met een evenwichtige peper- en zoutmix opdat je er dagen later nog om lachte. Je verveelde je geen seconde met haar, ze was good fun.

         Bovendien zag zij ook voor mij mogelijkheden in de magische wereld waarin niets is wat het lijkt. ‘Binnenkort stel ik je voor aan Jean-Luc,’ beloofde ze.

         Maar eerst moest ze een stapel scripts doorwerken. In het mastermind van Jean-Luc zoemden een paar ideeën en hij had haar hulp ingeroepen om tot een keuze te komen. Ze was niet alleen zijn nieuwe muze, ze had ook invloed op het verloop van het scenario.

         Bij haar thuis, ze woonde in een onooglijk flatje bij Place de la République waar het zo donker was dat de hele dag de lamp aan moest, wemelde het van de filmscripten, volgekalkt met opmerkingen in de kantlijnen. Ik weet niet wie ze schreef, of waar ze vandaan kwamen. Er stonden geen namen op, wel titels. Ik herinner me Un hiver sous tes ailes (‘Een winter onder jouw vleugels’), Le petit train (‘De kleine trein’, toevallig of niet ook de titel van een Rita Mitsouko liedje) en iets met Soutien Moral, gebruikt als afkorting (SM) zodat het ook Sado Maso betekende. Misschien had ze ze zelf geschreven.

         Ik heb nauwelijks vrienden van Sylvie ontmoet. Ik geloof niet dat ze ze voor me verborg, zoals ik vermoedde toen ze mijn ontmoeting met Godard steeds opnieuw uitstelde, ik vrees dat ze er geen had. Maanden later, Sylvie was onverwachts uit mijn leven verdwenen na een telefoontje ’s nachts om drie uur waarin ze meldde dat ze met Jean-Luc voor onbepaalde tijd naar Spanje vertrok voor buitenopnames, ontmoette ik haar jeugdvriendin.

         Ze hadden samen op school gezeten, in een dorpje in Baskenland, en sindsdien hadden ze af en toe contact. De jeugdvriendin van Sylvie was bereid me alles te vertellen wat ik maar weten wilde, over haar excessen, haar verslavingen, haar deliria, de vele opnames in inrichtingen, behandelingen, ect. Ik bedankte voor de eer. Onbewust voelde ik aan dat de werkelijkheid die haar jeugdvriendin zo graag met me wilde delen niet kon tippen aan de werkelijkheid die Sylvie me voorgeschoteld had.

Aristide von Bienefeldt