Constructie verplettert het verhaal

‘Het Auteurstheater had zijn bestaan in laatste instantie te danken aan de bloedig uiteenspattende tomaten die in de jaren zestig – toen heel Nederland op zijn kop
stond – in de Stadsschouwburg naar de toen gevestigde acteurs waren gegooid en die uiteindelijk het hele toneelbestel omver hadden geworpen.’ Dat lezen we op pagina
59 van Hoogste tijd, de nieuwe roman van Harry Mulisch, en die mededeling is zowel letterlijk als overdrachtelijk juist.

Na de Actie Tomaat richtten enkele auteurs en acteurs onder wie Mulisch het Auteurstheater op: een poging het oorspronkelijk Nederlands toneel nieuw leven in te blazen. Die poging mislukte. Al wat ervan overbleef was een idee, en dat idee werd het uitgangspunt van Mulisch’ roman. In Hoogste tijd gaat het over een Auteurstheater (de vaste bespeler van theater Kosmos in de Amsterdamse Nes), zij het dat de handeling zich een decennium later voltrekt dan de naweeën van de Actie Tomaat – in 1982. In de teloorgang van het gezelschap in de roman mag men, tien jaar na het initiatief, het definitieve bankroet van die Actie zien: wat eruit resulteerde was ‘publiekstheater, vormingstheater’. En daarvan moet Mulisch – terecht, denk ik – niets hebben. Men leze het interview dat hij aan Jan Brokken gaf (Haagse Post, 12 oktober 1985).

Bouwmeester
Toneel, of preciezer: de verhouding tussen kunst en werkelijkheid, is het onderwerp van Hoogste tijd. Hoofdpersoon is Willem (‘Uli’) Bouwmeester, telg van de beroemde Bouwmeesterdynastie, ‘de hoogste theateradel van Nederland’. Hij is het zwarte schaap van de familie: een derderangs variété-artiest, die zich in de oorlog bij de Kultuurkamer aansloot en in 1943 nog in Duitsland speelde. Na de oorlog raakt hij snel vergeten, en in het begin van de roman treffen we hem, bijna tachtig jaar oud, aan in Lelystad, waar hij met zijn zus Berta en de poedel Joost woont – verveeld, humeurig.

mulisch hoogste tijdUli’s leven neemt een wending wanneer Caspar Vogel, de ambitieuze en pretentieuze regisseur van het Auteurstheater, hem vraagt de hoofdrol te spelen in Noodweer, een stuk van Leo Siderius. Eerst weigert Uli, omdat hij er niet voor voelt in zijn nadagen ‘een oude nicht’ uit te beelden, maar de wens nog eenmaal op het toneel te schitteren, in een serieuze rol, wint het. In Hoogste tijd worden vervolgens de voorbereiding, en de generale repetitie van Noodweer beschreven; tot een première komt het niet, want Uli bezwijkt tijdens de generale, mede als gevolg van onthullingen over zijn ‘oorlogsverleden’.

Noodweer handelt over de afscheidsvoorstelling die de acteur Pierre de Vries op 12 november 1904 in de Amsterdamse Stadsschouwburg gaf: voor de laatste maal speelde hij de magiër Prospero uit The Tempest van William Shakespeare. Zo schuift toneel in toneel in toneel: Uli speelt Pierre de Vries, die Prospero speelt. En Stella Middag, de jeugdige actrice op wie Uli vagelijk verliefd wordt, speelt Stella Middag in Noodweer, die Miranda in The Tempest speelt. Als Shakespeare’s stuk als de these mag worden beschouwd, dan is Siderius’ stuk de antithese en Mulisch’ roman de synthese: een wereld vol symbolen, parallellen en dwarsverbindingen, een constructie die evenveel kennis als creativiteit vergt.

Het voert te ver al die symbolen hier te duiden, er nog van afgezien dat ik niet de pretentie heb ze allemaal begrepen en doorzien te hebben. Geconstateerd moet echter worden dat Hoogste tijd in elke vezel van het theater doortrokken is: het heeft dezelfde indeling als The Tempest (vijf bedrijven en een epiloog), de titels Noodweer en Hoogste tijd zijn via de driedubbele betekenis van ’tempeest’ (storm, weer, tijd) direct van The Tempest afgeleid, en bijna alle hoofdstukken eindigen met een claus in rijmvorm, behalve het hoofdstuk waarin Uli sterft en dat waarin Pierre de Vries in 1904 zijn laatste voorstelling geeft.

Abstracties
De ingrediënten voor een even ingenieuze als meeslepende roman zijn in Hoogste tijd overvloedig aanwezig, en toch heeft het boek – bij alle bewondering voor de constructie – me bovenal verveeld. De reden daarvan is tweeërlei: het gaat Mulisch niet om de personages en hun ontwikkeling maar om abstracte denkbeelden, en bovendien is hij buitengewoon wijdlopig.

In het al genoemde interview merkte hij over Uli Bouwmeester op: ‘…niks, een derderangs figuur.’ Dat is zo, en wat erger is: het geldt voor vrijwel alle personages in het boek. Marionetten zijn het, onderworpen aan het streven een traktaat over kunst en werkelijkheid te componeren. Zo veelbelovend als ik de opening van de roman, het eerste bedrijf, vond (en ook het vierde bedrijf bevat enige adembenemende scènes) – daarna was het met mijn betrokkenheid bij de lotgevallen van Uli en het Auteurstheater snel gedaan. Dat Uli sterft en het Auteurstheater ten onder gaat laat me koud – er is, door de roman heen, nauwelijks een motief waarom ik zou hopen dat het anders is.

Die wijdlopigheid komt tot uitdrukking in lange betogen als – bijvoorbeeld – die over het Japanse Nôh-theater, in terzijdes over de positie van de verteller (op pagina 168 vraagt hij zich af of hij niet in het verhaal moet ingrijpen en ‘het in beweging zetten’) en in een groot aantal terloopse opmerkingen die de verhaallijn onderbreken – tientallen voorbeelden zou ik ervan kunnen geven. Dat, gevoegd bij enige zinsneden die ik quasi-diepzinnig vind en een enkele, in mijn ogen, oneigenlijke opmerking (over de ‘massamoord’ op de bewoners van de Nieuwmarktbuurt), voert er met elkaar toe dat ik Hoogste tijd overladen vind: een verhaal vol mogelijkheden dat ten onder gaat in constructie en breedsprakigheid.

Zeker zullen er over Mulisch’ roman in de komende maanden talloze beschouwingen worden gepubliceerd: het boek lijkt geschreven om tot op het been geanalyseerd en uitgeplozen te worden. Zo dankbaar als dat werk ongetwijfeld is, ik had al die analyses graag gegeven voor de eenvoudige constatering dat Hoogste tijd me geboeid heeft. Dat nu is niet zo.

Anton Brand

Harry Mulisch – Hoogste tijd. De Bezige Bij, Amsterdam, 356 blz.

Deze recensie verscheen eerder in het Nieuwsblad van het Noorden, 18 oktober 1985.