Een schrijfmens maakt wat mee in deze droeve delta. Zo vond een boekhandelaar dat mijn verre familielid en naamgenoot die ooit, zo rond 1919, onder protest een zeker verdrag van Versailles ratificeerde verantwoordelijk gesteld kon worden voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog pakweg twintig jaar na dato. Na afloop van de lezing over Nederland in de Grote Oorlog kon ik mijn restschuld in de ogen van de organisator lezen.

Een ander groot licht, het leesplankje niet helemaal machtig, wilde mij op 4 mei, Dodenherdenking, voorgoed het zwijgen opleggen vanwege een negatieve recensie. Een bespreking die door de auteur zelve zo positief werd bevonden ‘als een jongemeisjesborst in de eerste junizon’.

Maar het evenwicht werd gelukkig hersteld door twee ontmoetingen. Ik had net over de Duitse grens een aangenaam gesprek met Jaap Robben inzake zijn onvolprezen roman Birk. Een dertigjarige auteur met (literair)volwassen denkbeelden, een verfrissende tegenhanger van al die andere pretentieuze jonge honden met dubbele namen die tijdens het Boekenbal zo nodig op de trap van Harry moeten zitten.

De avond voor het gesprek met Robben kwam op de barkruk naast me de doorgaans zwijgzame achtenzeventigjarige Norbert helemaal los, waarschijnlijk omdat hij net foto’s had ontvangen van zijn kleinkind, dat zich gezien het werk van zijn zoon in Hongkong bevindt. Ik bleef zijn geheugen kopstoten geven. Alhier de verliteratureluurde versie van zijn verhaal.

De liefde, gelukkig altijd weer de liefde

Ik was negen jaar en zat in bad. De vlokken die op het water dreven deden me denken aan het grijze schuim bij de vloedlijn, de ene keer dat ik laat in het najaar met mijn vader, moeder en twee jongere zussen aan zee ben geweest. Pootjebaden. Met het hele gezin dat ik ook nu, bijna zeventig jaar later, nog steeds zo deerlijk mis. In het bad in zo’n beetje het enige gebouw dat in onze wijk nog overeind stond, zag mijn huid voor het eerst sinds zeker zes maanden water. En zeep.

Mijn leven veranderde drastisch op 1 april 1945. Pasen. De hele familie, ook mijn oma, opa, oom, tante en mijn twee neefjes hadden keurig gekleed, op z’n paasbest zogezegd, bij ons ontbeten en zaten in de salon te keuvelen. Vader was extra goedgemutst. Hij floot een vooroorlogs wijsje. Moeder had met het weinige dat we hadden een feestmaal gemaakt, met voor iedereen een ei. Nu realiseer ik me dat ze toen al minstens een week de ring met de topaas niet meer droeg.

Ik had die dag geen behoefte om mijn zusjes te plagen, iets waar ik heel blij om ben. Dat vreemd genoeg zelfs een zekere tevredenheid schenkt. Hun nieuwe jurkjes hadden op de borst en op de zoom een bloemenmotiefje. Hibiscus bij de een, Camelia bij de ander. Ik kan het zo uittekenen. Het geheugen is een vreemde kostganger. De das die mijn vader die dag droeg, had ik nog nooit gezien. Kleurrijke schuine banen, waar hij doorgaans effen designs prefereerde. Toen ik op mijn twintigste mijn eerste pak kon kopen, kwam de bediende met precies dezelfde das aan zetten. Ik ben de winkel uitgerend, maar heb een paar dagen later toch de combinatie gekocht. Een beetje beschroomd als deed ik iets onoorbaars, alsof ik een herinnering verstoorde.

Normaal zou ik, in afwachting van de kerkgang, na het ontbijt naar mijn schoolboeken worden gestuurd – ik was niet zo’n vlotte leerling – maar ik kreeg toestemming om te gaan fietsen. Ik zei het al: mijn vader was bijzonder goed gehumeurd die dag. Hij pompte mijn banden extra hard op. Daartoe had hij zijn colbertje uitgedaan en op een hangertje gehangen. ‘Dat jasje moet wel goed blijven. Ik wil er in mijn kist ook netjes uitzien.’ Toen hij zag dat ik schrok, voegde hij toe: ‘Dit pak moet dus nog heel erg lang mee.’ Hij gaf me een flinke klap op mijn schouder. Het was in ons gezin niet erg gewoon dat we elkaar aanraakten. Ik voelde een vreemde mengeling van schaamte en trots. Volgens mij bespeurde ik ook bij mijn vader wat ongemak, maar dat kan ik ook later hebben toegevoegd. Vooral ’s nachts herbeleefde ik die scène keer op keer.

Mijn vader trok zijn gezicht gelijk weer in de plooi en zei: ‘Zodra je vliegtuigen ziet, moet je direct terug naar huis komen.’ Ik beloofde het hem plechtig en fietste de straat uit in de richting van het park. Vlak voordat ik de hoek om sloeg, keek ik nog eenmaal om. Hij leunde met een hand op het tuinhek en borg met de ander zijn horloge terug in zijn vestzak. Ik zwaaide, maar hij draaide zich om.

Ongeveer een uur later zag ik inderdaad vliegtuigen. Of beter gezegd: ik hoorde ze. Ik fietste snel in de richting van huis, was sowieso de tijd al een beetje vergeten en wilde de goede zin van mijn vader niet bederven door te laat te komen voor de kerkdienst. In de verte zag ik de hemel oplichten. De vliegtuigen ontdeden zich van hun lading. Een lucht vol met zwarte stippen. Bromvliegen, zoveel dat je ze niet van je af kon slaan. Vlak voor het centrum, daar waar wij woonden, werd ik tegengehouden door een agent. ‘Je kunt niet verder. Veel te gevaarlijk. De binnenstad wordt gebombardeerd.’

‘Maar mijn vader heeft gezegd…,’zei ik. De rest van mijn zin werd door een explosie overstemd. Ik perste me langs de ingedoken man en fietste door. Links en rechts van me werden huizen weggeblazen. Mijn oren suisden en mijn ogen traanden onophoudelijk. De stank was niet te beschrijven. Erger dan toen mijn neefjes een gevonden autoband in de fik hadden gestoken.

Van onze straat was niet veel meer over. Een enkele losse muur. Ons huis leek met een reuzenhand in de aarde gedrukt. Er was nog slechts een halve meter van de schoorsteen te zien. Verder had alleen het tuinhek het overleefd. Verworden tot een afscheiding van een niet te betreden stuk grond, behalve met de deemoed die doorgaans hoort bij begraafplaatsen.

Ik opende het hek – terwijl ik er gewoon omheen had kunnen lopen – en begon met mijn handen te graven. Maar ik stuitte alleen op steen. Ik bleef een paar dagen in de buurt, sliep in een kelder aan het einde van de straat. Nadat ik bij de eveneens verwoeste huizen van opa en oma en oom en tante was gaan kijken, probeerde ik mijn fiets van de hand te doen. Ik werd overal weggewimpeld. ‘Ach jongen, wie wil er in deze tijd nu een fiets kopen,’ zei een vrouw, een jongetje van een jaar of drie hangend aan haar rokken. Ze kijk even naar haar spruit en besloot toen me een appel te geven in ruil voor mijn tweewieler. ‘Op de groei gekocht. We hopen op betere tijden.’

Zes maanden zwierf ik in en rondom onze stad. Ik bedelde om eten of stal het als zich daar een mogelijkheid voor aandiende. Een paar keer werd ik betrapt en kreeg een ongenadig pak rammel. Een boer zat me wel twee kilometer achterna onderwijl met een lange lat op mijn rug meppend. Maar wat graag had ik toen mijn fiets nog gehad. Al merkte ik niet veel van de klappen. Tussen de puinhopen had ik een oude soldatenjas gevonden. Veel te groot natuurlijk, maar de mouwen sloeg ik om en met een touw snoerde ik hem vast rond mijn middel. Het maakte me niet uit dat de panden over de grond sleepten.

‘Wat voor kanonnenvlees gaan ze na de kinderen inzetten, blinden en kreupelen?’ Ik kende de oude dame wel. Had een jaar eerder nog de bladeren in haar tuin opgeruimd. Een gebeurtenis die me toen voorkwam als uit een andere eeuw, of op z’n minst een ander leven. Ze nam me mee naar huis, schoor mijn hoofd kaal en stopte me in bad. De soldatenjas en mijn inmiddels niet meer zo goeie goed verbrandde ze in een ton in de tuin. ‘Kijk maar in de klerenkast van mijn kleinzoon. Daar zal vast iets bijzitten dat je past.’ De hemden en broeken waren wel wat te groot, maar dat deerde me niet. Die avond at ik voor het eerst sinds een half jaar warm, een waterig soepje, maar toch. Aan een gedekte tafel in een verder zo goed als kaal huis.

Een maand later ben ik erachter gekomen dat haar man en veertienjarige kleinzoon op 6 mei om twaalf uur in de middag, een halve dag voor de capitulatie van onze stad, zijn doodgeschoten door een SS-Sonderkommando omdat een laken dat buiten te drogen hing voor een witte vlag werd aangezien. De meubels werden naar buiten gesleept en verbrand. Aan het achterkamertje van de jongen kwamen ze door een Sovjetbeschieting niet toe en ze hadden geen granaten meer om het huis op te blazen. De oude dame was die middag op een strooptocht naar voedsel. ‘Ik was uit fietsen’ noemde ze dat.

(wordt vervolgd)

Guus Bauer