Deel 3 van deze serie gaat over teruggevonden boeken van Geerten Meijsing en Th. van Hooff

Vorige week maakte ik een fout. Ik zei dat Herman Brusselmans werd geïnterviewd door Jack van der Weide en mij, heel lang geleden, ergens in 1987. Dat bleek niet waar te zijn. Het interview werd gedaan door Rob van Erkelens en mij, en Jack van der Weide nam van Brusselmans het eerste nummer van een gezamenlijk tijdschrift in ontvangst. Onderstaand krantenverslag stuurde Van der Weide me toe. Let op die heerlijke toon, waarin de journalist (van De Gelderlander) Karel Verdonschot zich geen knollen voor citroenen laat verkopen en zowel Brusselmans als de ‘piepjonge gastheertjes’ heel goed in de smiezen heeft. Achteraf bleek Verdonschot maar een jaar of tien ouder dan gastheertje Chrétien Beukers, zonder ‘r’, en zelfs maar acht jaar ouder dan Van Erkelens… Maar over de doden alleen het goede. Karel Verdonschot, moge hij rusten in vrede. 

artkelBrusselmans-1

Na verdere bestudering van de boeken die uit de bananendozen tevoorschijn kwamen, begrijp ik wel hoe mijn vergissing, of eigenlijk is het meer een Verschiebung, zoals Freud zou zeggen, tot stand is gekomen. Toen ik de laatste bladzijden van De grachtengordel van Geerten Meijsing las, waarin hij een optreden in (alweer) het Nijmeegse O42 beschrijft. De schrijver Erik Provenier wil, na het winnen van de Grote Prijs, terug naar Italië, het land dat hij een jaar eerder verliet om aan zijn PR te gaan werken, met spectaculaire gevolgen. Dan staat er:

‘Als laatste concessie aan zijn uitgever had hij nog toegestemd in een optreden te O42 in Nijmegen. Dan was hij al bijna over de grens (…). De organisator van de avond was zelf zeeman geweest; hij had op een schoener gevaren van de Oostzee tot in de Zwarte Zee. Nu hij wat meer vaste grond onder zijn voeten wilde, dacht hij aan de wal ‘‘iets in de literatuur’’ te kunnen doen – te vertellen had hij genoeg. Provenier vroeg zich al lang niet meer af wat al die mensen toch bezielde.

Ze zaten plezierig te eten en te praten in het aangrenzende café, terwijl de mensen achter hen binnenstroomden naar de zaal. (…) Maar deze avond verliep alles voortreffelijk, toen hij zich eindelijk voor het voetlicht had laten tronen: er was een intelligente gespreksleider die doorkneed was in zijn werk, zelfs was hij buitengewoon op dreef nu hij niets meer te winnen of te verliezen had – nog nooit had hij zo’n volle, enthousiaste zaal gehad. (…)’

De zeeman is Léon Gommers, en de interviewer Jack van der Weide. Ik kan me die avond overigens nog goed herinneren, na het winnen van AKO Literatuurprijs in 1988 (we schuiven elke column een jaar op).  Meijsing arriveerde in een prachtige Citroën, die hij, alle parkeerregels daarbij over het hoofd ziend, of negerend, vlak voor de ingang van O42 parkeerde, en hij stapte vervolgens uit met een flair die keizer Hadrianus niet had misstaan. De grachtengordel was toen natuurlijk nog niet geschreven, maar de kiem van het werk was al gelegd.

De grachtengordel is, bij herlezing, een geweldig boek. Geerten Meijsing laat zijn alter ego va banque spelen, in de literatuur en in zijn persoonlijke leven — en op het eind komt het allemaal in orde, al ziet het daar heel lang niet naar uit. Meijsing wil met zijn boek aantonen dat de hoofdstad, de grachtengordel, een slangenkuil is waarin niemand gelukkig kan worden, maar eerlijk is eerlijk: hij beweegt zich er met zulk een flair doorheen dat je gaandeweg bewondering begint te krijgen voor zowel het alter ego als voor sommige van zijn personages. Dat komt natuurlijk vooral door de briljante stijl, die Meijsing door zijn hele roman heen weet vast te houden.

Maar er is is meer. Heel ingenieus manipuleert Meijsing een aantal personages zó, dat zij samen én een beeld vormen van ‘de grachtengordel’ én de schrijver ruimte geven om te kunnen heersen in een wereld die hij in wezen minacht. Niet zozeer om die mensen (zij het soms wel), maar vooral om wat ze representeren. Kasper Christiaans (Kester Freriks), Albert Zeggers (A.F.Th. van der Heijden), Dirck Vos (Martin Ros) en Leo de Wolff (Theo Sontrop), Storm (Boudewijn van Houten), Joost Biermans (Jeroen Brouwers) en Schulz (Johan Polak) zijn een paar figuren die Meijsing inzet om zijn kijk op de literaire wereld (en op zijn toenmalige uitgeverij De Arbeiderspers) eens uit de doeken te doen.

Sommige personages spelen de rol van ‘concurrent’ (Zeggers) of boezemvijand (Christiaans), andere zijn meer afsplitsingen van Provenier (zoals Storm of De Wolff), maar allemaal zijn ze een stukje in de grote legpuzzel die Meijsing in dit boek maakt, een legpuzzel van heel veel stukken, genaamd De grachtengordel. In zijn bijna paranoïde universum is Provenier de spil, of de zon, waaromheen de andere figuren als planeten of planetoïden heencirkelen.

Natuurlijk werd het boek in 1992 vooral gelezen als sleutelroman. Dat is het ook. Toch merkte ik nu, met enige afstand (Dirck Vos, Schulz, Leo Wolff… ze zijn uit de grachtengordel verdwenen, wegens verhuizing of sterfgeval, en Boudewijn van Houten is nog steeds de auteur voor enkle fijne luiden), dat het vooral een beschouwing is over hoe je in de literatuur moet staan. Volgens Meijsing is dat: met inzet van alle middelen. Ten koste van alles. Onder het op het spel zetten van je eigen leven, wat Meijsing inmiddels heeft gedaan. Die totale inzet alleen al, rechtvaardigt een herdruk van deze klassieker, die nog geen klassieker is (helaas).

Het boek van Meijsing lag onder een van de jeugdboeken die ik heb stukgelezen: Pedro de circusjongen van Th. van Hooff. Het boek is een tranentrekker pur sang, een verhaal van een jongen (Piet) die samen met zijn zusje Dineke bij Boer Biks en zijn vrouw in huis komt, nadat beide ouders, woonwagenbewoners, zijn gestorven. De zus went aan het leven in een huis, Piet kan het niet verdragen. Hij wil weer in een wagen wonen. Hij wil bij het circus werken. Dat gebeurt. Met veel omwegen.

Als Piet na een avontuur in Marseille terugkeert in huize Biks, ontspint zich een prachtige dialoog, die meteen ook de verloren gegane stijl van het vroegere kinderboek typeert:

‘U bent veel te goed voor mij, maar ik kan echt niet blijven. Ik heb madame beloofd dat ik bij haar terugkom.’

‘Dat weten we wel, maar als je liever hier blijft, is dat wel in orde te maken.’

‘Nee oom, ik heb het beloofd en ik wil het graag. Liever dan iets anders.’

‘Dan praten we er niet meer over. Ik vind het niks om altijd in een wagen te moeten leven en dan hier en dan daar heen te trekken. Je zou het zo mooi kunnen hebben, jongen.’

‘Och oom, voor mij is een circus het mooiste wat er bestaat.’

(…)

‘Je hoort het, vrouw. Onze Piet weet wat hij wil. Die is met geen mogelijkheid thuis te houden.’

‘Als hij maar nooit vergeet, dat hij hier altijd welkom is en dat hier bij ons zijn thuis is,’ zei tante ontroerd.

Ja, die heerlijke tijden, waarin Kluitman nog van dat soort boeken uitgaf! Ook De grachtengordel ademt echter iets van dat vergane, van een stijl die niet meer in de mode is (als ze dat al ooit is geweest), van een literaire ernst die doet denken aan de ingehouden gevoeligheid van Boer Biks. Meijsing is net zo gevoelig als deze eenvoudige agrariër. Daarnaast beschikt hij over een pen die kan flonkeren en blinken als echte juwelen. Iets wat hem toen niet in dank werd afgenomen, door de grachtengordel die hij in een jaar tijd had stukgeraust.

Net als Piet / Pedro ging Meijsing de wijde wereld in, om bij het circus te werken. Zijn carrière was een fraaie, al lijkt het op dit moment zaak om de oude artiest een opfrisbeurt te geven, of weer tot schrijven te dwingen. Een nieuwe roman, een verslag van zijn schrijversleven na De grachtengordel, of wat dan ook, – dat zou een sensatie kúnnen zijn.

Chrétien Breukers