Het kasteel van mijn tante

Toen zij een jaar of acht was, vroeg mijn vorig jaar overleden tante Teresa aan haar zusjes – mijn tante Belia en mijn moeder – in welk soort huis zij later zouden willen wonen.

         ‘In een landhuis, natuurlijk,’ had tante Belia zonder aarzelen gezegd, alsof het een zaak betrof die allang in haar DNA vastlag, ‘met een tuin zo groot dat er hertjes vrij rond kunnen lopen.’

         Mijn moeder had meer tijd nodig. Toen Teresa aandrong omdat zij kennelijk niet kon wachten om haar toekomstige woonsituatie te onthullen, hield ze het op: ‘Ik zou wel in een hotel willen wonen. Een sjiek hotel met strijkorkestjes en gouden kranen in de badkamer. Als het gaat vervelen verhuis ik naar een ander hotel.’

         Teresa was aan zet. Een ogenblik zweeg ze, de spanning had intussen niet te behappen hoogtes bereikt, en zei toen: ‘Ik ga, als ik later groot ben, in een kasteel wonen.’

         Tot voor kort ging ik ervan uit dat slechts tante Belia haar woonwens in vervulling had zien gaan. Het vergde wat tijd, en ze heeft er vele omwegen voor moeten bewandelen, maar het lukte.

         De laatste dertig jaar van haar leven bracht zij door in een woning die zij afwisselend ‘mijn villa’ of ‘mijn landhuis’ noemde en waarvan zij een foto in haar portefeuille droeg die zij, als er behoefte aan was (én als er geen behoefte aan was) met een joviaal gebaar tevoorschijn trok. Over mijn moeder kan ik kort zijn: mocht zij haar huis uitgezet worden, en daar lijkt dit kabinet op aan te sturen, dan zou dat gedroomde nomadenbestaan er alsnog van kunnen komen.

         Als ik de wooncarrière van tante Teresa vergelijk met een Boeingvlucht, dan was het er een met behoorlijk veel turbulentie. Net als vele anderen in de regio kreeg zij te maken met de hebzucht van de Staat die haar en mijn opa – ze woonden samen – tot drie achtereenvolgende verhuizingen dwong. In 1975 kwam ze tot rust in een huisje in de buurt van Den Briel dat zij huurde van een voormalige kruimeldief die getrouwd was met een prostituee die haar clientèle thuis ontving. Het huisje, een soort van maisonnette gebouwd in de jaren vijftig, had als troeven een tuintje en vrij uitzicht op de dom van Den Briel.

         Ondanks een euvel van tijd tot tijd – toen de ex-kruimeldief eens dakloos raakte daagde hij mijn tante voor het gerecht omdat zij weigerde te vertrekken – lukte het haar de maisonnette tot 2010 in handen te houden, het jaar dat zij naar een verzorghuis verhuisde. Toen ik de huur opzegde bleek de ex-kruimeldief overleden en de prostituee met pensioen.

         Drie jaar lang probeerde zij de maisonnette te verkopen, om het uiteindelijk – het werd steeds gekraakt en de ontruimingskosten liepen flink op – af te laten breken. De advertentie op funda.nl wijzigde zij van ‘Aandoenlijke maisonnette onder de rook van Den Briel’ in ‘Lapje grond met mogelijkheden op vijftien autominuten van Rotterdam’.

         Die vijftien autominuten gaven de doorslag, wellicht in combinatie met een niet geringe prijsverlaging. Binnen een maand werd het koopcontract getekend, en nog een maand later begonnen de werkzaamheden aan iets wat een buurvrouw later beschreef als ‘een huis dat je eigenlijk geen huis kunt noemen’.

         Over de nieuwe eigenaar weten wij niet veel meer dan dat hij uit Rotterdam komt, en dat hij sinds zijn kinderjaren droomt van een Tweede Huis op het platteland. ‘Iets om in uit te waaien in het weekend’.

         ‘Ik heb nog nooit zo iets gezien,’ omschreef een andere buurvrouw mij per telefoon het Tweede Huis van een Rotterdammer die zijn resterende weekenden uitwaait op het perceel van mijn tante. Toen ik om meer details vroeg, zei ze: ‘Ik zeg niets. Ga maar gauw kijken.’

         En dat deed ik. Het bouwsel dat de plaats ingenomen heeft van mijn tantes maisonnette kun je gemakkelijk zien liggen als je via de Groene Kruisweg, per auto of, in mijn geval, per bus, naar Den Briel reist.

         Ik onderscheidde vier niveaus, een eiken toegangsdeur die deed denken aan de ophaalbrug van een middeleeuws slot, torentjes van waaruit je in voorbije tijden de troubadour of de vijand kon zien aankomen. Toen tante Teresa tachtig jaar geleden haar zusjes liet weten dat zij later in een kasteel ging wonen, moet zij precies zo’n gebouw in gedachten hebben gehad.

         Zo zie je maar, als je lang genoeg wacht komt elke wens uit.

Aristide von Bienefeldt