Poëzie is terug!

De Nacht van de Poëzie, een van de belangrijkste podia voor Nederlandstalige dichters, zwierf de afgelopen jaren door bouwput Utrecht. Dit jaar is het na zeven jaar weer terug op de oude stek, Vredenburg, tegenwoordig TivoliVredenburg.

Maar het is misschien ook alsof de Nacht de poëzie en de kunst zelf weer op de agenda zet, na jaren van crisis, zwerven en zoeken, alsof we weer onze vaste plek in het land hebben gevonden. Optimisme, gretigheid en liefde voor de poëzie vullen de gangen rond, en de stoelen in de Grote Zaal van TivoliVredenburg.

Piet Piryns opent de Nacht, refererend aan de ‘heilige achthoekigheid’, zoals Ingmar Heytze de Nacht noemde. ‘De Nacht is terug van weggeweest, de Nacht is thuis.’ Traditiegetrouw heeft het publiek geen programmaboekje met de volgorde ontvangen waarin de dichters en de entr’actes voorbijkomen, het moet opletten en bij de les blijven. Van cocktailbar tot haringkraam, in de foyers is tussendoor genoeg te eten en te drinken.

Ester Naomi Perquin staat naast Piryns en ze kondigt de eerste dichter van de Nacht aan met de woorden: ‘Er zijn weinig complimenten die ze nog niet in haar zak heeft kunnen steken, maar ze had misschien wel liever een muurbloempje willen blijven.’ Aan Kira Wuck de eervolle taak om de Nacht af te trappen. Dat doet ze goed. Wucks stijl lijkt veranderd. Vroeger voelde ze zich ongemakkelijk achter de microfoon en wist ze dit probleem te veranderen in een succesvolle underperformance. Nu is ze stabiel en zelfverzekerd. Geen underperformance meer maar een fellere lezing van haar gedichten, waardoor zinnen als ‘de nacht snijdt hoeken van zijn gezicht’, ‘het behang maakt vreemde geluiden’, ‘soms hakt iemand een wak in het ijs om te kijken of hij nog leeft’ ineens een stuk duisterder overkomen. Haar vervreemde anekdotes blijken nu, enkele jaren na publicatie van Finse meisjes, nog steeds fris.

Max Temmerman brengt poëzie met risico. Het gedicht ‘Blauwdrukken’ uit Bijna een Amerika is het hoogtepunt van zijn tien minuten op het podium: een moeder neemt afscheid van het leven. ‘Ze hield haar hoofd schuin. Ze luisterde. / Iemand riep. // Hoe ze er de tijd voor nam.’ Je moet het aandurven, en Temmerman laat in een ander gedicht zien dat je vervaarlijk dicht langs de randen van de risico’s kunt schuren (‘Nooit eerder waren wij meer samen dan die avond toen we stationair draaiden’, een liefdesgedicht, ‘nog hangen wij met haken en ogen aan elkaar’ en: ‘het dashboard gloeide op als een verre fabriek’) en toch goede poëzie kunt maken.

Judith Herzberg draagt voor zoals we dat gewend zijn: droge, ironische gedichten, lichtjes opgeschreven en met luchtig taalgebruik, een fijne afwisseling. Ook ironisch maar veel hoekiger en sardonischer: Erik Jan Harmens. Hij draagt voor uit zijn bundel Open mond. ‘Je bent een bijl ik wil je likken / bekommerd om ooit ons’. Met korte, bijtende zinsdelen en goed gebruik van stilte haalt hij het maximale effect uit zijn gedichten. Het publiek is gretig en wil na zijn optreden nog veel meer.

Later op de avond treedt Jan Glas op. Ook hij zoekt in hetzelfde soort kale zinnen de donkerte onder alledaagse situaties en anekdotes op, al wringt het bij hem niet zo erg als bij Harmens. Beide dichters weten de zaal vaak te laten lachen, Harmens pijnlijker en Glas droogkomischer.

Toch staat Anton Korteweg nog boven beide dichters in scherpte, schuren en venijnige humor. Zijn poëzie is wrang en scherp als een boosaardige variant van een Peter van Straaten-cartoon of een gemene versie van Hans Dorrestijn. Een liefdesgedicht heet ‘Op verzoek’: ‘Dat ik van je hou, dat wil ik dan / ook wel eens schrijven, nu je dat / zo vraagt.’ En in het vrolijk klinkende ‘Samen op weg’ gaat het: ‘Nooit zit er eens een steentje in haar schoen / of raakt haar veter los. Nee, / zij ziet de ree en plukt de bosaardbeitjes. (…) De afstand tussen ons is twintig meter: / ik zie dan nog flink wat van de natuur / en kan net doen of ik haar niet versta.’

Maar ook naar de rustiger dichters wordt aandachtig geluisterd. Vredenburg is een warm bad voor dichters van alle stijlen, soorten en stromingen. Zo wist Miriam van Hee de Grote Zaal ondanks bedeesde voordracht goed bij zich te houden. Perquin haalde Herman de Coninck aan, die over Van Hee’s poëzie zei: ‘Haar poëzie is grijs, maar daarin zijn de meeste schakeringen mogelijk.’ Leonard Nolens moest de vorige Nacht aan zich voorbij laten gaan vanwege een hartaanval. Nu is hij terug en leest de eerste acht gedichten van Opzichtige stilte voor, naargeestige gedichten vanuit het ziekenhuis, bezoek met ‘taartjes en praatjes’ en ‘het blote begrip van een handpalm tegen mijn wang’. ‘Wij zwerven als drijfijs door deze langdurige doolhof’, dat is overigens ‘een onafzienbare witte rivier van gangen’. Nolens’ voordracht is rustig, ingehouden, maar zijn zinnen blijven ronken en vlammen. ‘Ook pure verveling is goed georganiseerd. Wij niksen de klok rond en fiksen het gat in ons hoofd.’

Marjolijn van Heemstra houdt tussen de gedichten door de aandacht vast met energie, gretigheid en goedgemikte luchtige opmerkingen. Moeiteloos gaat ze van Mozes (‘dan was de bijbel geen boek, maar een omhelzing’), via de ESA-vestiging in Noordwijk (daar blijken veel kinderfeestjes te worden gehouden) naar een buurvrouw met frikadellen en de bodyscan op een vliegveld. Haar werk in en buiten de poëzie waaiert enorm uit en is tegelijkertijd enorm gericht op enkele centrale onderwerpen en vraagstukken. Alles aan haar voordracht klopt.

Naarmate de Nacht ook echt een nacht is, neemt de drukte af, het drankgebruik toe en worden de gesprekken onsamenhangender. De zaal blijft tot laat nog vrij vol en de dichters blijven gelukkig goed verstaanbaar. Menno Wigman laat een aantal van zijn donkerromantische gedichten uit Mijn naam is Legioen horen, soms ironisch zoals ‘Tot de bodem’, over lichamen die in de Amsterdamse grachten worden gevonden, en soms ronduit pijnlijk somber, zoals het gedicht ‘Kamer 421’ over zijn stervende moeder. Ook bij hem sterke, rake zinnen, ‘Ik zoek haar op en weet niet wie ik groet’, ‘geen dier, zegt men, dat aan zijn moeder denkt’.

Ingmar Heytze is Wigmans luchtige, vrolijke tegenpool die toegankelijke poëzie weet te maken van een wasstraat (‘Er is geen leven in de wasstraat, maar beweging’) en een dronken dan wel ziek telefoongesprek met een vriend: ‘Maar Frank belt mij en vrouw en kind sluiten / het raam, steken kaarsen aan en zonderen / zich af in hun vertrekken.’ Hij draagt voor een thuispubliek voor en wordt zeer terecht gehuldigd als een van de dichters die er in de moeilijkere jaren voor zorgden dat de Nacht van de Poëzie kon blijven wat het was.”

Vredenburg en het Literatuurhuis vieren dat de Nacht van de Poëzie weer thuis is, ook met opvallende optredens tussen de dichters door, van tango tot de Ashton Brothers. Maarten Heijmans speelt met een band (waarvan de gitarist volgens mij goed geluisterd heeft naar John Frusciante) sterke, vrije, rock-achtige interpretaties van Shaffy-nummers. Het hoogtepunt hierin is een optreden van Rufus Wainwright. Hij begeleidt zichzelf op de piano en bouwt een afwisselende set op met onder andere een gezongen sonnet van Shakespeare en, uiteraard, Hallelujah van Leonard Cohen – maar ditmaal vanwege een bijzondere reden: zondag 21 september wordt de zanger 80.

Tijdens die entr’actes zijn in de zaal boven het podium beelden te zien van eerdere jaargangen. Hugo Claus, Johnny the Selfkicker, Joost Zwagerman, Annie M.G. Schmidt, Gerrit Komrij, Eva Gerlach en Mustafa Stitou komen langs. Als tijdens eerste entr’acte van de avond de vorige week overleden Gerrit Kouwenaar boven het podium in beeld verschijnt met het gedicht ‘Men moet zijn zomers nog tellen’, verdwijnt het rumoer en geklets uit de zaal. Stilte.

Een minuut later kondigt Piet Piryns de volgende dichter aan, ‘de laatste levende Vijftiger sinds vorige week Gerrit Kouwenaar…’ De zaal barst in applaus uit, een staande ovatie, terwijl intussen Remco Campert langzaam het podium op loopt. Oud, broos, maar nog altijd weerbaar. Hij draagt een gedicht voor van Gerrit Kouwenaar waarin hij zelf voorkomt (‘Kijk, het heeft gewaaid’). Hij draagt ‘De eerste keer’ voor, uit zijn bundel Nieuwe herinneringen. Hij draagt zijn credo ‘Poëzie is een daad van bevestiging’ voor, en ‘Lamento’, met de eindeloze zinsdelen en flarden en woordherhalingen:

Hier nu langs het lange diepe water

dat ik dacht ik dacht dat je altijd maar

dat je altijd maar

hier nu langs het lange diepe water

waar achter oeverriet achter oeverriet de zon

dat ik dacht dat je altijd maar altijd

(…)

hier nu langs het lange diepe water dat nooit

ik dacht dat altijd dat nooit dat je nooit

dat nooit vorst dat geen ijs ooit het water

hier nu langs het lange diepe water dacht ik nooit

dat sneeuw ooit de cypres dacht ik nooit

dat sneeuw nooit de cypres dat je nooit meer

Het is scherp, droog voorgedragen als altijd maar in het volle bewustzijn dat dit de laatste keer is. Het is misschien wel zijn beste optreden ooit, in elk geval voelt het zo. Zijn laatste gedicht, heel bewust gekozen, is ‘Licht van mijn leven’, Camperts afscheid van het podium, een gedicht over zijn poëticale geboorte in Amsterdam (Luceberts schaterlach, Schierbeeks hikkende Boek Ik), ‘laat me dan, dat moment gekomen, opnieuw nog even zweven boven het Stedelijk dan verder al hoger boven de bomen in het Vondelpark waarna ik, mijn tijd opgeheven, voor eeuwig uiteenval’. Applaus, ovatie, buiging, langzame buiging, nog een, en daarna het langzame weglopen, onder luider en luider applaus. Tot hij van het podium verdwijnt.

Roel Weerheijm