In weerwil van alle goede kluizenaarsvoornemens droop ik afgelopen woensdag af naar het zuiden van het land om voor publiek wat gebbetjes over de Eerste Wereldkrijg te verkondigen. Als invaller, een rol waarvoor ik, de juist tot kletskolonel bevorderde Gustav Immerbereit, uitermate geschikt ben. Er werd mij exquise drank en spijs in het vooruitzicht gesteld en zo nog het een en ander. (Waarover om moverende redenen verder geen mededeling kan worden gedaan. Ping, ping, doet de magnetron terwijl ik dit schrijf.) Maar wat me natuurlijk meteen over de drempel hielp, was de mededeling – fijn achteloos – dat de gewaardeerde initiaalgenoot ook al eens op die plek een uiterst geslaagde avond had verzorgd.

Achterblijven? Nee, dat men afgemat is door de strijd met pr-meisjes, propaganda- organisaties, uiteenlopende fondsen, redacteuren van boekenbijlages – ‘Ja, maar het is echt een exclusief interview. Bernhard Schlink is toch niet een van de minsten?’ – en in mindere mate drukkers en binders en boekhandelaren aangaande uitgeefprojecten, mocht ditmaal niet als excuus gelden. En de manische drang om de bliksemflitsen die door het hoofd schieten gelijk op papier te kalken dan? Die diende te worden bedwongen. Een hele opgave, kan ik u zeggen. Ach, de ‘permanente lichte beneveling van de literatuur’ kan in de buitenwereld nog weleens van nut zijn, mij er zogezegd doorheen slepen.

Het sleetse optreedjasje kwam uit de kast en de kaart van de hoofdsponsor van de propagandaclub werd met de welbekende frisse tegenzin opgeladen. Ik nam de boemel naar Amsterdam, de hoofdzetel van de onhebbelijkheid, de geboortestad waarvan ik vervreemd ben. De perrons op het Centraal Station hebben geen bankjes. Ik kon ze althans niet ontdekken in de mensenmassa. Waartoe ook zitgelegenheid bieden, de consumptiemij. verhoede dat men al reflecterend een aansluiting mist. Al kan men nu uiteraard overal eenvoudig via het eigen scherm bestellen.

Op het tegenoverliggende perron leunde tussen het massaal aan hun prothese vingerende volk een jongeman tegen een reclamezuil, zijn blik op een pocket waarvan de gelezen pagina’s jaloersmakend nonchalant tegen de achterflap waren gevouwen. Ja, je kunt je nog een hoop veroorloven als je fris en fruitig bent. En ach, vanuit een ooghoek bezien – de nu gangbare betrachting van de medemens – lijkt zo’n reuzenpocket in één hand gehouden net op een tablet, vooral als je af en toe met een fronsende blik een mooie passage aanstipt. Iets wat vroeger aanstellerig zou hebben geheten.

Ikzelve zat op een stang onder een vertrektijdenbord, twee anachronismen, verdiept in Bloedbroeders van Ernst Haffner, een roman over straatjongens en bedelaars in het Berlijn van de jaren dertig. (Recensie volgt.) Een tekst in harde band – en dus niet te buigen – waar ik me gezien de omstandigheden uitstekend mee kon identificeren. Meewarige blikken, of verbeeldde ik me dat?

De uitspanning waar de avond beslag zou krijgen, bleek een karakteristiek café-restaurant. Lambriseringen, sleetse granito vloeren, voorkomend personeel. Even tussendoor: weg met de zwart-wit of anderszins gemoderniseerde grand cafés met ongeïnteresseerde werkstudenten. Men had de Kroonsael vol met stoelen gezet. Leve de (ietwat) overmoedige mens! Terstond werd ik bij de deur (met een drankje!) welkom geheten door het bestuur en de vaste medewerkers van de stichting die reeds dertien jaar eenmaal per maand een literaire avond organiseert waarop deskundigen en lezers met elkaar in gesprek gaan over een boek en de thema´s die daarin aan bod komen.

De schrijver zelf nodigen ze zelden of nooit uit, behalve de initiaalgenoot. En nu dus deze invaller! Geheel spontaan had men mij vooraf laten weten dat het ook toegestaan was om tijdens deze Café Livre Spécial WO I over het eigen oorlogsromannetje te vertellen. Het zou gelogen zijn als ik hier beweerde dat dat niet een doorslaggevend argument was. (Los van de ijdelheid, scheelde het ook een hoop voorbereiding, al had ik voor de zekerheid wel wat smeuïge kost van een dertigtal andere inktslaven bij elkaar gezocht.)

Waar de beloofde maaltijd elders er nog weleens bij in is geschoten – of zoals samen met Frans Pointl bij de plaatselijke snackbar diende te worden afgewerkt – was hier in een bovenzaaltje keurig gedekt voor een, ahum, select gezelschap. Het uitzicht inspireerde me meteen voor een volgende aflevering van het feuilletonnetje Zandsteen, een kerk met een enorm beeld ervoor van de Heer met gespreide armen namelijk. Kwaliteitsvoedsel, dito wijnen zoveel men wilde, genoeglijke gesprekken. Het leven is goed in het Brabantse land, het land waar mijn wieg jammer genoeg dus niet heeft gestaan.

De eerste spreker was de uitgever van de Bibliotheek van de Eerste Wereldoorlog. Deze bevlogen ex-leraar, vertelde dat hij zes jaar eerder zijn baan had opgezegd, zijn huis had verkocht en vol goede moed de uitgeverij Dulce & Decorum was begonnen. Met het honderdjarig jubileum van 1914 – 1918 aanstaande dacht hij goed te zitten. De omvang van de ramp waarmee we de laatste jaren zijn geconfronteerd – en waarvan het einde nog lang niet in zicht lijkt te zijn – hadden de meeste onder de langdurig literatuurwaanzinnigen ook niet voorzien. Tegenwoordig is de uitgever nebenbei vertaler uit het Duits. ‘Ik vind alles dat ná het drukken van het boek komt, bijzonder vervelend,’ zei hij in een onderonsje. Waar, maar noodzakelijk. Ik voelde met hem mee in mijn Dolce & Gabbana jasje. Veel te warm voor een zaal gevuld met, jawel, bijna honderd enthousiaste bezoekers.

Na de pauze – de vooraf genoteerde wensdrankjes werden allereerst aan de gastsprekers verstrekt, ongeloof, hulde – stookte een medisch historicus de zaal verder op met niets verhullende plaatjes van gespleten, doorboorde, onthoofde en halfvergane corpsen en chirurgische kunstgrepen op weggeslagen gezichten. Laat ik het zo zeggen: het plastisch gebeuren stond toen nog in de kinderschoenen.

Mijn optreden laat ik even buiten beschouwing. De gebruikelijke gebbetjes en zo. Ik denk met vreugde terug aan de nazit en de na-ebbende warmte van een geslaagde avond.

Ik vraag niet veel in dit (literaire) leven. Boeken te over om te recenseren. Ideeën genoeg. Slechts af en toe wil ik een warm bad. Eenmaal per jaar is al voldoende. Hoewel, er staan in Breda lezingen over Valeria Luiselli (heb ik uitgebreid besproken!) en Jón Kalman Stefánsson (uitgebreid besproken én gesproken!) op het programma. Dames en heren van het bestuur van Café Livre, een hartelijke groet van Gustav Immerbereit!

Guus Bauer