Zandsteen (Cliffhanger II)

Ik zette een eerste stap op de dakgoot van de kapel en mijn laars slipte weg. Ik wankelde. Er was geen afgrond te zien. Ik zou in een zacht wattenbed vallen. Mijn bovenlichaam was al half over de rand, maar ik wist, de snelle armen van de drummer, nog net mijn Bowiemes uit de rechterlaars te trekken – gelukkig dat ik die punters aanhad – en het lemmet met volle kracht in de dakgoot te planten. Op die manier kroop ik meter na meter vooruit in de richting van onze slaapzaal.

        Ik zou niet meer terugkomen en dat had niets te maken met mijn hoogtevrees en al zeker niet met de roodharige Maria. Ik opende mijn kast en pakte de angstvallig goed verstopte walkman van het dokterszoontje van de bovenste plank. Net toen ik, beneveld en wel, de deur weer wilde sluiten zag ik dat er onderin een vreemde postzak stond. Ik bestudeerde het hangslot, maar er was beslist niet aan gerotzooid. Ik schudde de zak leeg op bed.

        Een heupfles, twee zaklantaarns, een sleutelbos en de paraplu waarin de rapier verstopt zat. Na nog een keer schudden viel een vrij dikke envelop op de grond. Ik ging zitten en scheurde hem open. Er zaten bankbiljetten in, een sigarettenpijpje en een horloge. Zwitsers. Het stond stil. Ik stak het gangetje over en klopte zachtjes op de wand van Dolfs chambrette, drie triolen!, geen antwoord. Ik deed de klink een paar maal op en neer – niet gezekerd – opende de deur op een kier en stak na nog een roffeltje mijn hoofd om de hoek. Zijn bed was opgemaakt, conform de eisen, het bovenlaken één handbreedte over de deken gevouwen, het kussen rechtop aan het voeteneinde. Ik keek in zijn kast. De hangertjes tingelden tegen elkaar. Er hing alleen nog een leren jasje dat ik nog nooit had gezien. Ik deed de kast op slot.

        Was Dolf ervandoor gegaan? Waarschijnlijk was hij naar zijn geheime plek onder de brug. Later op de dag zou ik wel even gaan kijken. Ik liep terug naar mijn eigen hok om mijn drumstokken te pakken, mijn hand op mijn hart, daar waar in de binnenzak van het jack de envelop met geld stak. Misschien kon ik Maria de volgende avond na haar werk voor de bisschop, vermomd als een klusje voor de Heer, meenemen naar een echt restaurant. Daarna mocht ze mij met haar fijne vingers afpellen.

        Ik voelde plots een enorme druk in mijn blaas. Zou ik hem parelend legen in mijn wasbakje? Iets dat wanneer je betrapt werd, hetzij in crimine flagranti door een surveillant, hetzij door een van de paters met een lakmoespapiertje, tot wekenlang corvee kon leiden. Ik zigzagde toch maar naar de voorkant van de slaapzaal. Vanuit mijn ooghoek zag ik dat de klok die vlak bij de toegangsdeur haaks aan de muur vast zat, aan een grote stang – Zwitsers, net als bij het stationnetje van mijn modelspoorbaan lichtgevend – pas vijf voor vijf aangaf. Ik had het idee dat het al veel later was.

Ik plensde daarna wat water over mijn gezicht. Enigszins opgeklaard gooide ik de deur van de toiletten dicht. Toen ik naar de klok toe laarsde, struikelde ik over iets. Een soepele val dankzij Maria. Of eerder haar fles. Ik taste in het rond naar Dolfs zaklantaarn. Hij was precies op het aan/uit knopje gevallen. Even later – jawel , vijf voor vijf, het is dus helemaal niet waar dat de tijd vliegt als je lol hebt – zag ik dat er drie omgevallen vouwstoeltjes lagen, met veters aan elkaar vastgemaakt.

        Heel geinig, Dolf. Hoe wist je dat ik hier ’s nachts rond zou stiefelen? Ik scheen naar boven naar de klok. We hadden weleens eerder last gehad van vleermuizen, als bezeten hadden de nonnen en de nimfen op ze gejaagd, maar een dergelijk groot exemplaar had ik nog niet gezien. Ik liep naar de toegangsdeur en deed het grote licht aan. Er was toch niemand op de slaapzaal. De stekker van de klok was uit het stopcontact getrokken. Door het touw. Ik haalde de grauwe deken uit zijn chambrette en wierp die over de klok en de nieuwe klepel: een ouwelijke vogeljongen, een vleermuis, een vliegende hond.

         ‘Het gaat bergafwaarts met het college,’ hoorde ik de vertegenwoordiger van de bisschop een week later tegen de surveillant zeggen. ‘Eerst de zoon van die wetenschapper en nu weer de goten rond de kapel. Hoe komen die dingen lek, ze zijn pas een paar jaar geleden vervangen? Valt dat nog op iemand te verhalen?’

         Het was in de wandelgangen, maar ik zette er toch flink de pas in.

         Van het geld uit je envelop, Dolf, heb ik een racefiets gekocht.

Guus Bauer